Elke organisatie, ook in de culturele sector, zal op den duur geconfronteerd worden met het feit dat het verleden, ook een succesvol verleden, geen en kele zekerheid biedt op voortbestaan. Voortbordu ren op geëigende patronen biedt niet automatisch soelaas voor nieuwe problemen waar de organisatie zich voor gesteld ziet, zodat aanpassing noodzake lijk wordt. Tenminste indien de organisatie wil blijven voortbestaan. Voortbestaan impliceert dat eerst het antwoord ge zocht moet worden op twee vragen, namelijk de vraag naar het bestaansrecht en de vraag naar de be staansmogelijkheid van een organisatie. Wij zullen deze vragen eerst trachten te beantwoorden vanuit de optiek van het bedrijfsleven. Geen enkele on derneming heeft zonder meer een bestaansrecht. Dat recht moet worden ontleend aan haar be staansmogelijkheid. Het creëren van een onderne ming heeft in eerste instantie alleen zin indien de verwachte interne coördinatie-uitgaven van de or ganisatie kleiner zijn dan de verwachte externe transactie-uitgaven van de klant. Tot deze uitgaven worden ook die kosten gerekend die voortvloeien uit de risico's, die met het sluiten van transacties ge paard gaan. Anders gezegd: de organisatie moet waarde toevoegen. Ook in de toekomst moet het aanbod van de onderneming voor afnemers de moeite waard zijn. Een onderneming wordt opge richt, voortgezet, in de verwachting dat hiermee een voordeel wordt behaald. Formeler gesteld: een onderneming voegt waarde toe wanneer, naar ver wachting, opbrengsten worden verkregen die bo ven de rendementseisen van de uiteenlopende par ticipanten uitgaan. Volgens moderne inzichten trachten ondernemingen deze waarde te maximali seren. Dit is op twee manieren mogelijk. Door beïnvloeding van de verwachte geldstromen (ont vangsten en uitgaven) en van het risicoprofiel. In beide richtingen gaat het om veranderingen van de bestaande situatie. Dit heeft tot gevolg dat de on derneming zich steeds moet vernieuwen, al was het maar omdat de omgeving voortdurend van vorm verandert. Wisselende omstandigheden vragen om aanpassing. Flexibiliteit is een bestaansvoorwaarde en de kern van strategie. In het voorafgaande is al gebleken dat niet winst maar waarde de drijfveer is van wat desondanks 'winstgerichte' ondernemingen worden genoemd. Het verschil met zogenaamde non-profit-organisa- ties is niet het 'winststreven', maar het feit dat bij de non-profits de waarderingsprocessen die aan de waardecreatie vooraf gaan indirecter van karakter kunnen zijn dan bij profit organisaties veelal het geval is. Immers organisaties die niet naar winst streven hebben net zo goed inkomende geldstro men nodig ter dekking van het transformatieproces als dat in het bedrijfsleven het geval is. In tegenstel ling tot het bedrijfsleven is het bij non-profit orga nisaties en zeker bij overheidsorganisaties niet on gebruikelijk dat het marktbijdragepercentage laag of zelfs nagenoeg nul is. Dit impliceert dat de maat schappij in het algemeen en de 'politiek' in het bij zonder een bepaalde waardering uitspreekt en zo als het ware de transactie-uitgaven bepaalt. Voor deze geldstroom worden bepaalde prestaties ver wacht waarvan de coördinatie-uitgaven in de regel niet hoger mogen uitvallen dan de transactie-uitga ven. Non-profits in de overheidssector danken hun bestaan aan het feit dat de samenleving hun dienst verlening de moeite waard vindt. Het verkrijgen van maatschappelijke waardering echter is niet al leen een zaak van de j uiste lobby, het is ook een zaak van maatschappelijk draagvlak, van de moeite waard zijn. Uiteindelijk is het het publiek dat uit maakt of de dienstverlening van de non-profit or ganisatie de moeite waard is of niet. Daar in analo gie met het ondernemen dé markt niet bestaat, be staat ook hét publiek niet. In die gedachtengang past het om meerdere publieks- en afnemersgroe pen te onderscheiden elk met eigen eisen, wensen en verwachtingen en ook elk met hun eigen opvat tingen over transactie-uitgaven, daarmee tevens de coördinatie-uitgaven limiterend. De mening van het publiek, maar in het bijzonder van de gebruiker van de dienst kan bij non-profit organisaties op veel manieren worden geventileerd, via stemge drag, maatschappelijke beroering, maar ook door het zich afkeren van de gesubsidieerde dienstverle ning, zelfredzaamheid, inkopen van additionele of vervangende dienstverlening op de vrije markt etc.. Dit soort signalen heeft voor de desbetreffende or ganisatie op den duur gevolgen die allemaal neer komen op het verlagen van de transactie-uitgaven, waarmee de toegestane coördinatie-uitgaven wor- 2.2.8 den verlaagd of de organisatie gedwongen wordt met nieuwe produkten en diensten de primaire geldstroom aan te vullen met 'tweede en derde geldstromen' uit de 'marktsector'. In het uiterste geval, wanneer het politieke draagvlak ontbreekt, de lobby het verliest, wordt de organisatie via priva tisering in haar geheel aan de directe krachten van de markt onderworpen. De consequenties daarvan zijn ingrijpend, zowel voor de organisatie in kwes tie als voor de maatschappij. In de afweging van coördinatie-uitgaven en transactie-uitgaven wordt naar een nieuw optimum gezocht. In dit nieuwe optimum zijn bepaalde functies en diensten niet meer zo vanzelfsprekend, worden transformatie processen aangepast, vallen sommige gebruikers groepen buiten de boot en worden nieuwe afne mersgroepen omhelst. Het bij voortduring 'ja zeggen tegen een organisa tie' door participanten en cliënten in een dynami sche omgeving, impliceert dat de organisatie zich bij voortduring weet aan te passen. Daartoe moet de omgeving en de organisatie gekend worden. Het gaat hierbij om de mensen die de maatschappelijke context bepalen en om de participanten die door hun onderlinge relaties de organisatie vormen. Hun drijfveren zijn beslissend. Het helpt de orga nisatie indien zij de drijfveren kent waarop partici panten of cliënten hun reactie baseren, of anders gezegd indien de wensen en mogelijkheden, nu en in de toekomst, door de organisatie onderkend worden. Deze kunnen dan als imput dienen voor strategische keuzes met betrekking tot visie, missie, instrumenten, processen en activiteiten teneinde de 'fit' met de omgeving veilig te stellen. Introduc tie van 'marketing' binnen de culturele sector zou dan ook moeten plaatsvinden vanuit deze overtui ging. 'Marketing' als 'trucendoos' is vooral nuttig in de uitvoering. Marketing als initiator voor exter ne gerichtheid is als levenshouding echter cruciaal! De waarschuwing dat marketing te belangrijk is om aan de specialisten over te laten is hier op zijn plaats. Externe gerichtheid zou als het ware in de gehele organisatie geïncorporeerd moeten zijn. Organisaties bestaan uit mensen en bij veranderin gen gaat het dan ook vooral over de individuele aanpassingsbereidheid. Dat nu, is in veel gevallen een teer punt. Immers de mens past zich vaak slechts met tegenzin aan, als het echt niet anders kan. Deze houding zorgt er voor dat de effectieve reactietijd van organisaties om op veranderingen in te spelen vaak uiterst kort wordt. Het waardecreë- rend vermogen van een organisatie wordt derhalve niet alleen bepaald door de mate van externe ge richtheid van de organisatie maar ook door de mate waarin de organisatie kans ziet adequaat te veran deren indien de externe omgeving zich wijzigt. Tijd is ook hier een kostbaar goed. Flexibiliteit impli ceert een zodanige positionering van de organisatie in de omgeving dat de uitgangspunten voor aan passing aan nieuwe omstandigheden optimaal zijn. Bovendien moeten veranderingen in een vroegtij dig stadium worden onderkend en gedetermi neerd. Daarna kan worden vastgesteld welke aan passingen zijn vereist en van wie. Relaties, partici panten, gedrag en begrip. Het gevolg kan zijn een herschikking van middelen en een 'rescheduling' van activiteiten. Het entameren en mogelijk ma ken van veranderingen moet als een van de voor naamste managementtaken worden gezien. Daar voor is echter een mentaliteit nodig die zich ken merkt door onbevangenheid. Steeds weer de vraag stellen: 'hoe gaan wij om met veranderende om standigheden zonder gehinderd te worden door dogma's en vooroordelen'. Leren is een individuele bezigheid. De metafoor van de 'lerende' organisatie moet dan ook gezien worden in het licht van de eerder genoemde menta liteit die bij iedereen in de organisatie aanwezig zou moeten zijn. In die context is het dus een zaak die de gehele organisatie aangaat. Bij het 'leergedrag' van organisaties gaat het derhalve om de 'mindset' van de organisatie. Onbevangen kijken naar de omgeving en naar elkaar. Om vervolgens op basis daarvan weten, begrijpen en kunnen te vertalen in (durven) doen. In 'belerende' organisaties ont breekt deze 'mindset'. De mens als creator van waarde wordt ontkend, of krijgt geen ruimte. In veel organisaties waar wetenschappelijke kennis hoog in het vaandel staat en intellectuele disputen worden omarmd ontbreekt de schakel 'doen' om dat de voorwaarde 'openstaan' ontbreekt. De leden van dergelijke 'kennisorganisaties' zijn uitstekend in staat nieuwe vakgebieden in intellectuele zin on der de knie te krijgen. De vertaling in een andere [229]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1995 | | pagina 49