daarmee gelukkig prijzen; of dat (in dit geval) ook gezegd kan worden van de archivaris, moet u maar afwachten. Historici, zo valt uit de publikades op dit terrein op te maken, hechten vooral waarde aan archieven om dat deze een cultureel-historisch belang zouden ver tegenwoordigend Dat zo mooi benoemde belang dient, naar mijn idee, toch vooral begrepen te wor den als eigenbelang. Waar het ons om gaat, zijn de feiten uit het verleden die gebruikt kunnen worden om een verhaal over dat verleden te schrijven. Om dat we menen dat het schrijven van historische ver halen meer is - of zou moeten zijn - dan een tijdver drijf in kleine kring, dat die verhalen een maatschap pelijk nut hebben, daarom hanteren wij het begrip cultureel-historisch belang. Daarmee geven we uit drukking aan het gevoel bij te dragen tot een beter begrip van het reilen en zeilen van onze samenleving. Wat historici dus in archieven hopen aan te treffen zijn 'feiten' over zoveel mogelijk aspecten van de sa menleving in het verleden. En niet alleen 'feiten' die zijn gearchiveerd uit een administratief belang van overheden. Er bestaat uiteraard een discrepantie tussen de ont- staansreden van archieven - of het nu overheidsar chieven of particuliere archieven zijn, doet hier niet ter zake - en het uiteindelijk gebruik dat historici er van maken. Dat leidt ertoe dat historici in de discus sie over selectie en opslag van archieven van een an der uitgangspunt uitgaan dan de meeste van hun ge sprekspartners bij de overheid. Aanvankelijk vroeg de historicus om min of meer integrale opslag van al het materiaal, omdat immers nu niet vast te stellen valt welke belangstelling toekomstige generaties his torici zullen ontwikkelen. Bovendien achtten zij een actieve acquisitie van niet-overheidsarchieven ge wenst om zoveel mogelijk materiaal over een breed terrein te bewaren. De laatste jaren zijn echter steeds vaker geluiden te horen die wijzen op een andere houding.3 Geconfronteerd met de beperkte moge lijkheden tot opslag en het steeds dringender verzoek om duidelijkheid over wat wel en wat niet voor de toekomst bewaard moet blijven, neigt een aantal his torici ertoe de hete aardappel terug te schuiven op het bordje van de archivaris. Voor die handelwijze wordt een rechtvaardiging ge geven die mij niet bevredigen kan. Het 'beeld' van het verleden, zo luidt de redenering, ontstaat eigen lijk buiten de archieven om, zodat archiefmateriaal slechts dienst doet als 'materiaal op grond waarvan wij (historici, gc) min of meer stabiele en definitieve kennis verwerven'. Daar die kennis zelf geen noodza kelijke voorwaarde voor historische interpretatie is, zou de selectie van toekomstig archiefmateriaal wei nig relevant zijn.4 En dus ligt de conclusie dat de ar chivaris het maar zelf moet uitzoeken voor de hand. Naar mijn idee echter is beeldvorming, het interpre teren van het verleden, slechts een onderdeel van de historische bedrijvigheid. Minstens even belangrijk is het beoordelen van oude en nieuwe 'beelden' op hun houdbaarheid in het licht van de feiten. Of moet ik zeggen, in het licht van onze historische kennis? Andere historici, ondertussen, trachtten zich uit de netelige positie te bevrijden door het begrip 'cultu reel belang' meer inhoud en diepgang te geven.5 Voor archivarissen lijken mij gesprekspartners met een dergelijk uitgangspunt te prefereren boven de distantie van de eerder genoemde benadering. Dat ik mij aansluit bij de 'cultureel-historische bende' is overigens geen gelegenheidsstandpunt. Ik meen na melijk dat de neiging tot distantie wel enige overeen komst heeft met de juist door historici zo verfoeide gedachte dat het huidige tijdsgewricht het einde van de geschiedenis als de strijd tussen ideologieën in luidt.6 Mogelijk zijn de aanhangers van de idee dat de interpretatie van het verleden in grote mate los staat van in archieven opgeslagen feiten, het zich niet bewust, maar zij verkondigen feitelijk het einde van de ontwikkeling van de geschiedenis als wetenschap. Neem bijvoorbeeld de bijdrage van prof P. Kooij aan het eerder genoemde congres van de van. Hij con stateert dat in de huidige, verwarrende, informatie maatschappij de behoefte aan 'synthesen en achter grondinformatie' van en over maatschappelijke ont wikkelingen overweldigend is. Ter bevrediging van die behoefte lanceerde de Haagse Post het 'Ik-tijd- perk' als beeld van de jaren tachtig. Dit is vooralsnog het beeld van tijdgenoten, niet van historici. Maar, stelt Kooij, zelfs containers vol ongeselecteerd ar chiefmateriaal zullen over honderd jaar nauwelijks verandering in dat beeld bewerkstelligen.7 Hier wordt blijkbaar de geschiedenis geschreven vlak na- [i34] dat of zelfs voordat ze 'gemaakt' wordt! Als in archie ven opgeslagen feiten en de daarop gebaseerde ken nis inderdaad weinig relevant zijn voor het beeld van het verleden, dan behoort de mogelijkheid tot een historische interpretatie van de jaren tachtig als, zeg, het begin van de androgyne samenleving, tot het ver leden. Precies zoals ook de strijd der ideologieën ver leden tijd geworden zou zijn. Kennen journalisten onze eigen tijd dan zo goed dat de pretentie dat hun zelfbeeld voor de eeuwigheid vastgelegd kan worden als hèt beeld, gerechtvaardigd is?8 Me dunkt, dat zelfs recente Nederlandse geschied schrijvers wel degelijk juist op grond van archiefma teriaal nieuwe beelden van het verleden hebben ge presenteerd. Zo is binnen het vakgebied der econo mische en sociale geschiedenis in de afgelopen twee decennia het beeld van onze nationale economie in het begin van de negentiende eeuw grondig gewij zigd. Het mede door Potgieters Jan Salie gevormde beeld van een 'achterlijke' en 'achterblijvende' eco nomie heeft plaats moeten maken voor het beeld van een klein land met een grote economie dat een 'ande re' weg heeft afgelegd zonder dat de economische prestaties daar bijzonder onder leden.9 Toegegeven, ten dele komt deze herinterpretatie voor rekening van een veranderde vraagstelling, ten dele echter vloeit zij voort uit bestudering van (ander) archief materiaal. Het nieuwe beeld zou bovendien geen of weinig ingang gevonden hebben, indien het niet be vestigd had kunnen worden door de 'feiten'. Alleen al om te voorkomen dat de jaren tachtig van deze eeuw tot in lengte van dagen als het Ik-tijdperk (van de Haagse-Post-yuppies dus) bekend zullen blijven, lijkt mij het bewaren van divers archiefmateriaal bij zonder nuttig. Hoewel ze minstens even goede kwalificaties bezit ten om de toekomst te voorspellen als erkende futu rologen, zullen historici zich echter niet gauw laten verleiden tot het doen van scherp omlijnde uitspra ken over de eisen die toekomstige vakgenoten zullen stellen aan het nu te bewaren archiefmateriaal. Daar door zullen bijdragen uit deze hoek aan de discussie rond selectie en opslag van materiaal noodgedwon gen beperkt blijven tot, door sommigen als vaag er varen, noties als het cultureel belang van archiefma teriaal. Dat historici daarbij iets anders op het oog hebben, dan wat gepoogd is neer te leggen in Omslag in opslagzal na het voorgaande duidelijk zijn. Het geen daarin wordt betoogd, maakt - voor zover be grijpelijk - de indruk van technocratisch efficiency- denken in optima forma.10 Het valt te vrezen dat im plementatie van dit denken het onmogelijk zal maken een andere dan de op het moment van archi veren bij de overheid bestaande interpretatie van (historische) ontwikkelingen en processen aan de feiten te toetsen. Het jaar 1984 is inmiddels geschie denis, maar men kan zich afvragen of Orwell door Omslag in opslagmet alsnog gelijk zal krijgen Toch snijdt het rapport Omslag in opslageen belang rijk punt aan en dat is de problematiek rond de 'ma chineleesbare gegevensbestanden' (mlg's). Uit het rapport Documenten uit de tijd moge blijken dat de archiefwereld zich inmiddels tracht te oriënteren op de toekomst, waarin mlg's een toenemend deel van het cultureel erfgoed zullen uitmaken.11 Hoe anders is de situatie bij de toekomstige gebrui kers van het nu te archiveren materiaal! De historicus richt zijn of haar blik eerder op het verleden dan op de toekomst, maar dat kan geen excuus zijn voor het in Nederland vrijwel ontbreken van een discussie over de gevolgen van it informatie technologie), elektronische bestanden en dergelijke voor toekom stige generaties historici.12 Nu kan worden aange voerd dat historici evenmin als anderen alle conse quenties van de informatisering van onze maat schappij kunnen overzien en dat daarom een discussie bij voorbaat zinloos is. Getuige de ontwik kelingen in het buitenland, zijn er echter aankno pingspunten te over om na te denken over de mo gelijkheden èn onmogelijkheden die it met zich brengt.13 In Nederland overheersen vooralsnog de (te) hoog gespannen verwachtingen omtrent de mogelijkhe den en het gemak van elektronische informatieverza meling en -bewerking. Het idee dat veel historici van bronnenonderzoek in de toekomst hebben, wordt gedomineerd door de ervaringen opgedaan met computer-toepassingen in het kader van historisch onderzoek. Nadat de 'machinale' verwerking van kwantitatief materiaal in de jaren zestig en zeventig vorm had gekregen, ontdekten historici het nut van computers bij de verwerking van kwalitatieve gege- [135]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1994 | | pagina 10