archiefdepot achter het Provinciehuis, op de hoek van de huidige Singelstraat. De stukken van de pro vincie en het belangrijkste gedeelte van de stadsar- chivalia tot 1813 werden in het daaropvolgende jaar naar het nieuwe depot overgebracht. Maar niet alle stadsstukken verhuisden mee. Op het stadhuis bleven de resoluties van burgemeesters en raad, de stadsrekeningen, de registers van het veenkantoor en andere losse stukken achter.5 De wel overge brachte stadsarchivalia werden bij deze gelegenheid door burgemeester en wethouders officieel in bruikleen gegeven aan het Rijksarchief, ter gelegen heid waarvan een lijst werd opgemaakt. Zo ont stond min of meer bij toeval de situatie dat zowel op de zolder van het stadhuis als in het nieuwe Rijksarchief stadsarchivalia werden bewaard. De derde Feith in het rijtje is mr J. A. Feith, die zijn vader in 1892 opvolgde in de functie van rijksarchi varis. J. A. Feith, die in 1905 in de Nederlandse adel stand werd verheven en zich voortaan 'jonkheer' mocht noemen, was lid van de 'oude elite' van de stad.6 Hij schreef archiefgeschiedenis door in 1898 met de archieftyconen Samuel Muller en Robert Fruin de Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven te publiceren.7 Dit invloedrijke werk ging uit van het 'structuur-' en het 'herkomstbegin- sel'. De Handleiding beleefde verscheidene her drukken en vertalingen en stond aan de wieg van de 'archiveconomie', zoals de archivistiek toen ge noemd werd. Voor J. A. Feith had deze moderne op vatting de pijnlijke consequentie dat hij het chro nologische ordeningssysteem van zijn vader en grootvader grondig moest herzien. De stad Groningen herinnert zich J. A. Feith in de eerste plaats als de stichter van het 'Museum van Oudheden voor de Provincie en Stad Groningen', waarvan hij vanaf 1891 tot zijn dood in 1913 direc teur, conservator en de drijvende kracht was. Wat begon als een collectie oudheden op de zolder van het gouvernementsgebouw, groeide uit tot een flin ke verzameling oudheidkundige en kunstobjecten. Dankzij de inspanningen van Feith kreeg het Muse um in 1894 een eigen gebouw aan de Praediniussin- gel, naar ontwerp van de rijksbouwmeester C.H. Peters. Bij de opening van het Museum liet de doodzieke oude H.O. Feith jr zich ronddragen door de zalen 'om met eigen oogen het prachtige werkte zien van den zoon, dien hij liefhad'.8 Feith werkte jarenlang aan het oorkondenboek, dat hij zag als een zeer belangrijke bron voor het schrij ven van de geschiedenis van Groningen. Schamper sprak hij over geschiedschrijvers uit het verleden die, in plaats van te werken met archiefmateriaal 'waaruit de toorts der waarheid zoude kunnen wor den saamgesteld, om met rossen gloed de verbor genheden der geschiedenis te verhelpen en op te klaren, zich lieten verleiden hunne fantasie vrij baan te verschaffen en de feiten aan te vullen met de voortbrengselen hunner verbeelding'.9 Daarmee toont hij zich een man van zijn tijd, waarin een groeiend belang werd gehecht aan bestudering van archiefmateriaal. Het Oorkondenboek van Gronin gen en Drente verscheen in 1896-1899 in twee de len. Toen Feith op latere leeftijd moest besluiten het wat rustiger aan te doen, legde hij op één dag bijna dertig bestuursfuncties neer.10 Feith was in Gro ningen een gezien man. Hij was bevriend met de grote Groningse historicus Johan Huizinga, die hij geregeld op het archief ontving, en met tal van an dere notabelen.11 Eén van hen was de latere hoogle raar oud-vaderlands recht mr A.S. de Blécourt. De 'Groningsche archiefkwestie' Het was in de periode-J.A. Feith dat zich een ge beurtenis voordeed waarover in archiefkringen nog lang gesproken zou worden. De substituut-griffier van de Zutphense arrondissementsrechtbank mr A.S. de Blécourt vroeg in oktober 1906 voor zijn promotie-onderzoek naar het stadsmeierrecht in de Groningse veenkoloniën inzage in het oud-archief (het archief van vóór 1811) van de gemeente Gro ningen. Dit ging eenvoudig voorzover het archief opgeslagen was in het Rijksarchief. Alle in de Rijks archieven in de provincies opgeborgen stukken wa ren sinds 1903 in beginsel toegankelijk voor ieder een die in het algemeen belang naspeuringen wilde doen. De rijksarchivaris was alleen gerechtigd inza ge in het archief te weigeren indien de onderzoeker een onbekend of onbetrouwbaar persoon was.12 In [i74] het geval van De Blécourt, een gerespecteerd burger die een wetenschappelijk onderzoek wilde verrich ten, vormden deze overwegingen geen enkel belet sel. Voor het raadplegen van de archieven die op het raadhuis lagen, was echter in de eerste plaats toe stemming nodig van burgemeester en wethouders. Dit was in de regel geen probleem, temeer omdat de belangstelling voor het archief hoogstens enkele personen per jaar betrof. De archivalia werden in zo'n geval overgebracht naar het Rijksarchief, waar de bezoeker de stukken rustig kon bestuderen. In het geval van De Blécourt liep het anders. De Blé court wilde enkele van de zeventiende- en achttien- de-eeuwse stukken inzien die zich op de zolder van het stadhuis bevonden. Op een verzoek van archi varis Feith reageerde het gemeentebestuur traag en tenslotte afwijzend. Ook een soortgelijk verzoek van de rentmeester van de stad mocht niet baten. Er volgde enige briefwisseling en de zaak sleepte zich ruim een halfjaar voort. Pas in mei 1907 weigerde het gemeentebestuur officieel om De Blécourt in zage te geven in de stukken van het veenkantoor, 'omdat er een "precedent" zou ontstaan, dat men voorshands wilde vermijden.'15 De Blécourt, niet van zins het hierbij te laten, sloeg terug in het voorwoord van zijn dissertatie. In felle bewoordingen hekelde hij het stadsbestuur dat hem de toegang tot de archivalia had ontzegd en daarmee een wetenschappelijk onderzoek had te gengewerkt: 'De gemeentehuishouding is geen kruidenierszaak.'14 Het Nederlandsch Archieven blad pikte de klacht van De Blécourt onmiddellijk op: 'Onze gewezen ambtgenoot mr. De Blécourt is, als een ridder zonder vrees of blaam, welgeharnast te velde getrokken tegen het gemeentebestuur van Groningen'. Vervolgens deed het blad uit de doe ken hoe er binnen de archiefwereld gedacht werd over het Groningse archiefbeheer: 'Wij wisten wel, dat met het Groningsche stads archief niet alles in den haak was; altijd had het ons verwonderd, dat het bestuur van de grootste en welvarendste stad van het noorden zijn ar chief klakkeloos scheen overgedragen te hebben aan het rijk, zonder zelf de geringste zorg te dra gen voor het behoorlijk beheer der kostbare stuk ken, zonder ook maar één penning aan dat be heer ten koste te leggen. Men mompelde ook wel, dat er ten stadhuize van Groningen nog gedeel ten van het oude stads-archief waren achterge bleven, die eenvoudig niet beheerd werden. een persoon, die bij het stedelijk bestuur in een goed blaadje stond en om toegang vroeg, [zou] vrijelijk in het stadsarchief mogen werken, ter wijl aan iemand, die volkomen te goeder naam en faam bekend stond en niets schuldigers in de zin had dan een wetenschappelijk onderzoek naar eeuwenoude zaken, als hij inzage wensch- te, door het gemeentebestuur de toegang gewei gerd zou worden zonder opgaaf van redenen. Willekeur dus, absolute willekeur zou ten troon gezeten hebben bij het beheer van het Groning sche stadsarchief en ook heden nog zou die wille keur regeeren'H Het gebeuren werd op 5 september 1908 groot ge bracht op de voorpagina van het Nieuwsblad van het Noorden en haalde de nationale en zelfs de inter nationale pers. Daarmee was de rel, die de ge schiedenis zou ingaan als de 'Groningsche archief kwestie', een feit. Het is niet waarschijnlijk dat alleen het artikel in het Nederlandsch Archievenblad met zijn kleine op lage het Groningse stadsbestuur aan het denken heeft gezet, maar in combinatie met de uithaal in het proefschrift van de gerespecteerde De Blécourt èn de berichtgeving in het Nieuwsblad, miste de pu bliciteit haar uitwerking niet. Het stadsbestuur raakte in verlegenheid. De mare dat het archief van de gemeente Groningen ongeordend en onbeheerd op de zolder van het stadhuis lag, deed afbreuk aan het aanzien van de gemeente. De 'Groningsche ar chiefkwestie' vormde de aanzet tot een serieus ge meentelijk archiefbeheer. In de tweede helft van 1909 verzochten burgemees ter en wethouders rijksarchivaris Feith om advies 'bij de plannen tot het inrichten van een eigen ar chiefgebouw en het aanstellen van een ambtenaar, te belasten met het ordenen en beschrijven van het oud-archief' van de stad.17 Na enig mondeling en schriftelijk overleg tussen archivaris en gemeente besloot de Raad in oktober 1909 om op de gemeen- [i75]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1993 | | pagina 12