STAATSBLAD KOAIMRIJK DER \EDERLA\DE\. Vil 1.7 ~SVS1T van den 2den Januari 1901, houdend wettelijke verzekering van werklieden tegen geldelijke gevolgen van ongevallen in bepaalde bedrijven. Wij WILHELMEN"ABIJ DE GRATIE GODS KONINGIN DER Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassad, enz., enz., enz. Allendie deze zullen zien of liooren lezensaluutdoen te weten Alzoo Wij in overweging genomen hebben dat het wenschelijk is voor bepaalde bedrijven bij de wet te voorzien in de verzekering van werklieden tegen geldelijke gevolgen van ongevallenhun in verband met de uitoefening van liet bedrijf overkomen; Zoo is hetdat Wij den Raad van State gehoorden met gemeen overleg der Staten-Generaalhebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: HOOFDSTUK I. Inleidende bepalingen. Artikel 1. De werklieden in de na te noemen bedrijven zijn volgens de bepalingen dezer wet verzekerd tegen geldelijke gevolgen van ongevallen, hun in verband met de uitoefening van het bedrijf overkomen. Artikel 2. Onder werkgever verstaat deze wet ieder, natuurlijke of rechtspersoon die anderen in dienst heeft voor de uitoefening van eenig bedrijf, genoemd of bedoeld in artikel 10. VAN HET De Ongevallenwet van ipoi was in ons landde eer ste sociale verzekeringswet ,94 J in werking getreden, waarbij deze raden werden in gesteld. Hoewel Talma de Raden van Arbeid zag als plaatselijke publiekrechtelijke lichamen, met zelf standige en verordenende bevoegdheid en deze wilde zien groeien tot brandpunten van samenwer king tussen werkgevers en arbeiders, werden die ra den zuiver ambtelijke uitvoeringsorganen der so ciale verzekering. Het contact tussen beide groepen blijkt in de praktijk niet regionaal plaats te vinden, maar bedrijfstaksgewijze op landelijk niveau. De bedrijfsverenigingen, organen van zelfbestuur, op gericht en in stand gehouden door werkgevers- en werknemersorganisaties, gingen veel meer aan dit doel van samenwerking en overleg beantwoorden en zouden uitvoeringsorganen worden van onder andere de later ingevoerde Ziektewet. 1.3 Subsidie aan werklozen kassen 1914, 1917 Rond de eeuwwisseling gingen burgerlijke gemeen ten subsidie verlenen aan vrijwillige onderlinge werknemerskassen (werklozenkassen der vakver enigingen), die uitkering verzekerden bij werkloos heid. Dit stelsel van vrijwillige verzekering is van kracht geweest tot 28 juni 1942, toen de werklozen kassen werden ontbonden. Omstreeks 1905 richtten de gemeenten Amster dam, Arnhem en Utrecht als eerste een gemeente lijk werkloosheidsfonds op. Reeds per 7 september 1914 werd het door de 'Noodregeling-Treub' van 22 augustus 1914 mogelijk gemaakt dat deze ge meentelijke fondsen (er waren toen al 32) hun hulp met financiële steun van het Rijk uitbreidden. Ter vervanging van deze noodregeling werd per 1 janu ari 1917 het Werkloosheidsbesluit 1917 van 2 de cember 1916 (Stb. 522) ingevoerd, waardoor Rijk en gemeenten subsidies gingen verlenen aan werk lozenkassen van werknemers. Ter bestrijding van de werkloosheid was tot eind 1918 ook het Konink lijk Nationaal Steuncomité werkzaam, dat werklo zenkassen steunde tot het Rijk deze taak overnam. 1 4 Ongevallenwetten 1915, 1919, 1921, 1922, 1933 De oorlogssituatie van de Eerste Wereldoorlog en de Duitse duikbootacties vroegen om een nood maatregel. Per 19 juli 1915 werd, ingevolge kb van 10 juli 1915 (Stb. 331), de Oorlogszee-Ongeval lenwetvan 8 mei 1915 (Stb. 214) ingevoerd, waar bij een ongevallenverzekering werd ingesteld. Na de oorlog werd deze noodwet vervangen door de Zeeongevallenwet 1919 van 17 juni 1919 (Stb. 415), die per 15 september 1919 in werking trad. De uitvoering van deze wet werd evenwel niet aan de Rijksverzekeringsbank opgedragen. Grondslag werd niet een publiekrechtelijke regeling, maar de burgerrechtelijke verplichting van de rederij tegen over de schepelingen, voortvloeiende uit de ar beidsovereenkomst tussen beide. Op 5 maart 1915 werd een vereniging van werkgevers, genaamd 'Zee-Risico' opgericht, welker directie werd belast met de uitvoering van deze verzekering. De Ongevallenwet 1901 werd geheel herzien door de wet van 2 mei 1921 (Stb. 700) en heette voortaan de (Industriële) Ongevallenwet 1921. Hierbij werd de beroepsmogelijkheid vergroot en werden vanaf 1923 ook de Raden van Arbeid bij de uitvoering betrokken. Voor een andere groep werk lieden werd per 1 mei 1923 de Land-en Tuinbouw- Ongevallenwet 1922 van 20 mei 1922 (Stb. 365) in gevoerd. De landbouwbedrijven waren reeds in 1909 begonnen met een vrijwillige ongevallen verzekering op basis van werkgevers-onderlingen. Daarom werden, naast de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid (voor de ongeorganiseerde werkgevers), gelijkberechtigde onderlinge bedrijfs verenigingen van georganiseerde werkgevers (en werknemers) toegelaten, die voor deze wetgeving al gauw de voornaamste uitvoeringsorganen werden. Deze vrijwillig opgerichte bedrijfsverenigingen (zonder verplicht lidmaatschap voor de werkge vers), staande onder een Raad van Toezicht, waren geen overheidsorganen, maar privaatrechtelijke in stanties, die echter, na erkenning als uitvoeringsor gaan door de Kroon of de betrokken Minister, pu bliekrechtelijke bevoegdheid (tot uitvoering van publiekrechtelijke wetten) kregen, met het karakter van een overheidsorgaan. Het historisch gegroeide karakter van deze lichamen deed de mening ont- [95]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1993 | | pagina 8