De Raad van Beroep,
de Sociale Verzekeringswetgeving
en het Ambtenarengerecht
Een historisch overzicht tot 1956
F. Talstra
Het gerechtsgebouw in de Oude Boteringestraat te Groningen, waar van 1920
tot ip3$ de Raad van Beroep was gevestigd. Foto: Rijksarchief in Groningen
De sociale verzekerings- en beroepswetgeving is een twintigste-eeuws
produkt. De eerste wet op het terrein van de sociale verzekering dateert uit
1901Deze eerste wet omvatte ook een bepaling over beroepsrecht. Daar
mee werd en bleef de sociale verzekeringswetgeving nauw verbonden met
de beroepswetgeving. Naarmate de eeuw vorderde, nam de complexiteit
van de materie toe. De arrondissementsarchivaris in Groningen, F. Tal
stra, dook tijdens de inventarisatie van de archieven in de historie en stel
de het volgende overzicht samen. Hopelijk is dit stuk een aanzet tot verder
institutioneel onderzoek.1
[92]
1
De sociale verzekeringswetgeving
Het begin van de sociale verzekeringswetgeving lag
in het laatste decennium van de vorige eeuw. Deze
periode kenmerkte zich door een groot aantal snelle
ontwikkelingen die van invloed op elkaar waren.
Zo ontwikkelden de politieke partijen zich sterk. In
1894 werden bijvoorbeeld de Sociaal-Democrati
sche Arbeiderspartij en de Bond der Vrije Liberalen
opgericht. Het liberale kabinet-Roëll kwam in
1896 met een ruimere kieswet, voerde een hervor
ming der belastingen door en nam de sociale wetge
ving ter hand. Minister Borgesius van Binnenland
se Zaken zag zijn voorstellen tot verzekering van
werklieden tegen ongevallen, tot verbetering van de
woontoestanden en de volksgezondheid en tot in
voering van de leerplicht in 1901 aangenomen.
1.1 Ongevallenwet 1901
Op 2 januari 1901 werd in ons land de eerste sociale
verzekeringswet uitgevaardigd: de Ongevallenwet
1901 (Stb. 1). Deze wet trad ingevolge kb van6 mei
1901 (Stb. 105) op 1 juni 1901 gedeeltelijk en inge
volge kb van 22 december 1902 (Stb. 225) op 1 fe
bruari 1903 volledig in werking. Hiermee kwam er
een publiekrechtelijk verplichte verzekering tot
stand, die aan werklieden in een groot aantal ver-
zekeringsplichtige bedrijven bij tijdelijke of blij
vende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een be
drijfsongeval recht op geneeskundige behandeling
en geldelijke schadeloosstelling (uitkering) verze
kerde. Bovendien kregen weduwe en wees van een
aan de gevolgen van een bedrijfsongeval overleden
werknemer recht op een rente. Een nadeel van deze
wet was dat arbeidsongeschiktheid ten gevolge van
een bedrijfsongeval wel, maar ten gevolge van bij
voorbeeld ziekte niet verzekerd was. Ook het on
derscheid tussen tijdelijke en blijvende arbeidson
geschiktheid lag moeilijk.
De uitvoering van de Ongevallenwet werd opge
dragen aan de Rijksverzekeringsbank, gevestigd te
Amsterdam. Een opvallend element van wetgeving
in de Ongevallenwet was het beroepsrecht. Naast
de administratieve rechtspraak, waarvoor Raden
van Beroep werden ingesteld, kende de wet nog een
beroepsmogelijkheid: de plaatselijke commissiën.
Bij kb van 26 november 1902 (Stb. 202) werden de
plaatselijke commissies ingesteld. In elke provincie
kwamen van deze commissies, in aantal variërend
van 6 tot 25. Met de wetswijziging van 1921 zijn de
ze uit de wet verdwenen. Het is niet bekend of er
nog archieven van bewaard zijn gebleven.
1.2 Talma-wetten 1903
De ontwikkeling van de sociale verzekeringsstel
sels werd op gang gebracht door minister A. S. Tal-
ma, die verschillende takken van arbeidsverzeke-
ring met elkaar wilde verbinden en uitging van een
ideaal van publiekrechtelijke organisatie van de ar
beid. Gelijktijdig, op 5 juni 1913, verschenen in het
Staatsblad (respectievelijk nos. 203, 204 en 205)
zijn Radenwet, Ziektewet en Invaliditeitswet; wet
ten met een sterk onderling verband. Een aantal ja
ren bleven ze echter onuitgevoerd, maar na de Eer
ste Wereldoorlog en onder invloed van politieke re
voluties rond deze tijd, alsmede door de invoering
van het algemeen kiesrecht (in 1917 en 1919) werd
aarzelend met de toepassing ervan begonnen.
Slechts een aantal artikelen van de Invaliditeits
wet (betreffende de ouderdomsrente) trad op 3 de
cember 1913 in werking. Ex-loonarbeiders van
70 jaar en ouder kregen hierbij een kosteloze ouder
domsrente van twee gulden per week toegekend
(een echtpaar zelfs drie gulden). Deze regeling bleef
precies tien jaar bestaan.
Bij kb van 1 november 1919 (Stb. 623) trad op
3 december 1919 de aangepaste Invaliditeitswet uit
1913 in werking. Op dezelfde dag trad ook de Ou
derdomswet van 4 november 1919 (Stb. 628) in
werking, ingevolge haar artikel 45. De hierbij inge
voerde invaliditeitsrente, waaronder ook een wedu
wen- en wezenrente viel, was een soort verplichte
verzekering voor loonarbeiders. De aanvullende
Ouderdomswet regelde een vrijwillige verzekering
voor personen ouder dan 65 jaar, waaronder ook
niet-loonarbeiders, in de vorm van een kosteloze
ouderdomsrente.
Samen met de Rijksverzekeringsbank werden
39 Raden van Arbeid belast met de uitvoering van
deze verzekeringen. Ingevolge kb van 28 februari
1919 (Stb. 55) was de Radenwet per 1 maart 1919
[93]