van uitvoering van de sociale verzekeringswetten.
Ingevolge de Kb's van 18 juli 1952 (Stb. 418) en van
xo december 1952 (Stb. 624) trad de wet op 1 au
gustus 1952 gedeeltelijk en op 1 januari 1953 volle
dig in werking.
De ongeveer 40 erkende (vrije) bedrijfsvereni
gingen werden hierbij vervangen door 26 vakbe
drijfsverenigingen, waarvan de werkwijze in har
monie werd gebracht met de taken van de 24 Raden
van Beroep. Deze nieuwe bedrijfsverenigingen kre
gen de uitvoering van de Ziektewet en de Werk
loosheidswet. Slechts de bedrijfsverenigingen tot
uitvoering van de Land- en Tuinbouwongevallen-
wet 1922 bleven zelfstandig. De Kinderbijslagwet
voor loontrekkenden werd sinds 1 januari 1953 uit
sluitend uitgevoerd door de vakbedrijfsverenigin
gen, terwijl de scheidsrechtspraak betreffende deze
wet aan de Raden van Beroep kwam. De Raad van
Toezicht op de bedrijfsverenigingen werd opgehe
ven en in plaats daarvan werd een Sociale Verzeke
ringsraad ingesteld voor toezicht op de nieuwe vak
bedrijfsverenigingen.
De Rijksverzekeringsbank en de Raden van Ar
beid bleven belast met de uitvoering van de on
gevallenwetten, invaliditeitswet, ouderdomswet en
de toeslagwetten, Noodwet-Kinderbijslagwet Klei
ne Zelfstandigen en de Noodwet-Ouderdomsvoor
ziening. Bij de wetswijziging van 31 mei 1956 (Stb.
297) betreffende de Wet op de Rijksverzekerings
bank en de Raden van Arbeid, ingevoerd per 1 au
gustus 1956, werd de organisatie van de Rijksverze
keringsbank gewijzigd. Dit rijksinstituut werd een
maatschappelijk orgaan met vertegenwoordigers
van organisaties van werknemers en werkgevers in
het bestuur; de naam werd gewijzigd in Sociale Ver
zekeringsbank.
3
De beroepswetgeving
3.1 Administratief beroep
Met artikel 75 van de Ongevallenwet 1901 kwam er
een geheel nieuw element in de Nederlandse wetge
ving: de administratieve rechtspraak. Dit is de
rechtspraak in geschillen betreffende de wetgeving
tussen de administratie (de staatsinstellingen en an
dere openbare instanties) en de geadministreerde
(de burger) en het geven van rechtsbescherming
aan de burger in verband met publiekrechtelijke ta
ken van overheidsorganen. De geadministreerde
kan zich ingevolge deze wetgeving beklagen over
een hem betreffende beschikking en zich dan wen
den tot de administratieve rechter. De herziene
grondwet van [887 (Stb. 212) sprak in artikel 166 al
van de mogelijkheid: 'Indien een collegie belast
wordt met administratieve regtspraak in het hoog
ste ressort voor het Rijk
Hiermee is de toen heersende wens aangegeven
om te komen tot de instelling van een zelfstandige
administratief rechterlijke macht. Deze is niet tot
stand gekomen, omdat men het niet eens is gewor
den over de vraag hoever de rechtsbescherming van
de burger jegens de overheid moest gaan. De Bur
gerlijke Pensioenwet van 9 mei 1890 (Stb. 78) had
in artikel 28 eveneens een beroepsregeling, waarvan
de procedure volgens 'de behandeling van geschil
len van bestuur' was.
De administratieve rechtspraak is van een geheel
ander karakter dan het administratief beroep, dat
een procedure is binnen de hiërarchie van de be
stuursorganen, waarbij recht en doelmatigheid
door de betreffende instanties zelf worden geregeld
en uitgevoerd.
3.2 1902
Krachtens artikel 75 van de Ongevallenwet 1901
bestond tegen bepaalde beslissingen van het be
stuur der Rijksverzekeringsbank beroep open en
kon over die beschikkingen worden geoordeeld
'door raden van beroep en in hoogste ressort door
een college voor het Rijk'. Dit artikel kreeg een na
dere uitwerking met de Beroepswet van 8 decem
ber 1902 (Stb. 208), die ingevolge kb van 8 decem
ber 1902 (Stb. 209) op 14 december 1902 in wer
king trad. Deze wet regelde de organisatie van de
hierbij ingestelde Raden van Beroep, belast met de
rechtspraak in eerste aanleg (aanvankelijk alleen
betreffende de ongevallenverzekering) en van de
Centrale Raad van Beroep te Utrecht (het in de
Ongevallenwet 1901 genoemde 'college voor het
Rijk') en regelde de behandelingswijze van de twist
gedingen. Een reeks maatregelen van bestuur vulde
[100]
deze wet aan. Aanvankelijk dacht men aan een ad
ministratief beroep op de Kroon.
Het kb van 8 december 1902 (Stb. 210) stelde de
ressorten en standplaatsen van de 16 Raden van Be
roep vast. De gebiedsverdeling voor de Raden werd
daarbij volgens de provinciegrenzen vastgesteld, of
ging een gedeelte van een provincie betreffen. Deze
indeling was het gevolg van het stelsel, dat Gedepu
teerde Staten in elke provincie de leden der Raden
benoemden. Dit kb trad tegelijk met de Beroeps-
wet in werking.
Het kb van 26 januari 1903 (Stb. 38), gewijzigd
bij k B van 11 j uni 1917 (Stb. 461regelde het func
tioneren van de griffies van de Raden van Beroep en
de Centrale Raad van Beroep. De Beroepswet be
paalde dat in een Raad van Beroep als leden zitting
zouden hebben 24 werkgevers en 24 werklieden, af
komstig uit verzekeringsplichtige bedrijven; dit zijn
de zogenaamde lekenrechters of bijzitters. Deze ju
ridische constructie is tot 1992 gehandhaafd geble
ven. Er zouden evenzovele plaatsvervangende leden
zijn. Het kb van 8 december 1902 (Stb. 212) be
paalde dat er een kandidaatstelling zou geschieden
door middel van een zogenaamd kaartenstelsel (een
systeem van getrapte verkiezing). Dit stelsel is ech
ter in de praktijk nimmer toegepast. Met de wet van
5 juni 1905 (Stb. 161) werden de ledenlijsten voor
drie jaar gehandhaafd; evenzo met de wet van 24 juli
1908 (Stb. 268), met de wet van 28 december 1911
(Srb. 374) en met de wet van 30 december 1914
(Stb. 620). Tenslotte zou de kandidaatstelling in
1917 worden afgeschaft.
In een Raad van Beroep zouden volgens de Be
roepswet zitting krijgen: een voorzitter, plaats
vervangende voorzitters, een griffier en plaatsver
vangende griffiers; allen 'rechtsgeleerden' door de
Kroon benoemd. Het griffiepersoneel, benoemd
door het ministerie van Justitie, zou bestaan uit
'schrijvers en bedienden'. De behandeling van de
gedingen op de terechtzitting, de beraadslaging in
de raadkamer en de beslissing diende in de Raad
van Beroep te geschieden door een voorzitter, bijge
staan door een griffier en vier leden, waarvan twee
afkomstig uit werkgevers- en twee uit werklieden-
organisaties.
3.3 1917
De Beroepswet werd belangrijk gewijzigd met de
wet van 1 mei 1917 (Stb. 358), die ingevolge van kb
van 13 juni 1917 (Stb. 466) per 16 juli 1917 inwer
king trad. Het aantal Raden van Beroep werd te
ruggebracht tot 'ten minste' zeven. In praktijk be
tekende dat de opheffing van negen Raden. Het
benoemingsrecht van de leden kwam geheel aan
de Gedeputeerde Staten van elke provincie en
het kaartenstelsel werd definitief geschrapt. Twee
kb's van 8 december 1902 (Stb. 210 en 212) wer
den hierbij ingetrokken. Vervolgens bepaalde het
kb van 11 juni 1917 (Stb. 460), eveneens ingaande
16 juli 1917, dat de zeven overgebleven Raden op
bepaalde dagen zitting gingen houden in neven
plaatsen, meestal standplaatsen van opgeheven Ra
den. Tevens bepaalde dit kb de verdeling van het
aantal te benoemen leden over de Gedeputeerde
Staten van elke provincie.
Door deze wetswijziging kon voortaan als plaats
vervangend griffier ook een 'beëdigd klerk ter grif
fie' dienen, op aanbeveling van de griffie door de
voorzitter benoemd.
Krachtens artikel 37 van deze wetswijziging
moest het archief van een ontbonden Raad van Be
roep worden overgebracht naar de griffie van de
nieuwe raad, die de nog aanhangige zaken af zou
doen.
3.4 1925
In verband met de nieuwe ongevallenwetten uit
1919, 1921 en 1922 werd de Beroepswet opnieuw
belangrijk gewijzigd met de wet van 16 mei 1925
(Stb. 190), die ingevolge kb van 10 juli 1925 (Stb.
326) per 1 oktober 1925 inwerking trad. Het aantal
Raden van Beroep werd bepaald op 'ten hoogste'
zeven. Krachtens artikel i39/~van deze wetswijzi
ging moest het archief van een ontbonden Raad
van Beroep worden overgebracht naar de griffie van
de Raad tot wiens rechtsgebied de gemeente be
hoorde waar de opgeheven Raad was gevestigd. Het
aantal leden van een Raad van Beroep werd terug
gebracht tot veertien werkgevers en veertien werk
lieden en evenzovele plaatsvervangende leden. Dit
aantal kon door de minister van Justitie voor elke
[101