kleine toeslag op hun rente, afhankelijk van hun
burgerlijke staat en het aantal kinderen. Ter vervan
ging van dit besluit werden na de oorlog twee aan-
vullingswetten ingevoerd: de Wet tot aanvul-ling
van renten krachtens de Invaliditeitswet (voor in
validen en weduwen) van 15 juli 1948 (Stb. 1 308)
en de Kinderbijslagwet voor invaliditeits-, ouder-
doms- en wezenrentetrekkers van 15 juli 1948 (Stb.
1 309). De uitvoering van deze twee toeslagwetten
werd opgedragen aan de Rijksverzekeringsbank
Een toeslag op de ongevallenverzekering kwam er
ook met de Wet tot Aanvulling der Ongevallenren
ten van 26 mei 1950 (Stb. k 191), welke wet met het
kb van 7 juni 1950 (Stb. k 203) per 12 juni 1950 in
werking trad, en waarvan de Rijksverzekeringsbank
ook de uitvoering kreeg.
Per 1 juli 1951 trad in werking de Noodwet
Kinderbijslagwet Kleine Zelfstandigen, van 14 juni
1951 (Stb. 212).
1.7 Noodwet-Drees 1947
Kosteloze uitkeringen voor personen van 65 jaar en
ouder werden ingevoerd met de zeer bekend gewor
den Noodwet-Ouderdomsvoorziening van minis
ter W. Drees, van 24 mei 1947 (Stb. H 155). Op
1 oktober 1947 werd deze wet van kracht ingevolge
KB van 11 juni 1947 (Stb. H 176). De uitvoering
kwam hoofdzakelijk neer op de Raden van Arbeid,
in samenwerking met de Rijksverzekeringsbank.
1.8 Werkloosheidswet 1949
Uitkeringen in geval van werkloosheid werden mo
gelijk door de Werkloosheidswet van 9 september
1949 (Stb. j 423), die het nimmer ingevoerde Bui
tengewoon Besluit Werkloosheidsverzekering van
8 september 1944 (Stb. e 72) verving. De Werk
loosheidswet trad ingevolge het kb van 17 oktober
1949 (Stb. j 465) per 1 november 1949 gedeeltelijk
en ingevolge kb van 30 oktober 1951 (Stb. j 423)
per 1 juli 1952 volledig in werking. Voorde uitvoe
ring zouden ook (vrije) bedrijfsverenigingen in het
leven geroepen worden, staande onder het Bestuur
van het Algemeen Werkloosheidsfonds. Door de
invoering van de nieuwe Organisatiewet Sociale
Verzekering, eveneens in 1952, kwam de uitvoering
echter aan de bedrijfsverenigingen krachtens de
Ziektewet. Beroepscolleges werden ook bij deze
wet de Scheidsgerechten.
19 Gemoedsbezwaren
Bij de invoering van de sociale verzekeringswetten
kreeg men al gauw te maken met gemoedsbezwaar-
den, die, veelal vanwege een godsdienstige overtui
ging, vrijstelling van verzekering wensten. Onder
meer ds G.H. Kersten uit Yerseke schreef daartoe
een brochure. De eerste wet die vrijstelling gaf,
kwam tot stand op 4 december 1920 (Stb. 850) en
betekende een wijziging van de Invaliditeitswet.
2
Organisatie
van de sociale verzekering
2.1 De Rijksverzekeringsbank
De Rijksverzekeringsbank, staande onder een Raad
van Toezicht, ging premies heffen bij de verzeke-
ringsplichtige ondernemingen (overeenkomstig de
Ongevallenwet 1901) volgens een graad van ge
vaarlijkheid der bedrijven. De Bank begon zijn be
staan met het verwerken van bijna 70000 bedrijfs-
aangiften, het indelen der ondernemingen in geva-
renklassen en het uitbrengen van pre-adviezen ten
aanzien van verschillende algemene maatregelen
van bestuur. Vervolgens handelde de Bank de tien
duizenden verzoekschriften om toelating tot risico
overdracht aan een maatschappij af. Binnen dit
stelsel besliste de Bank wel over alle schadeloosstel
lingen en deed ook de uitbetalingen, die zonodig
van een andere risicodrager werden teruggevor
derd. Zo bleef, ondanks het stelsel van risico-over
dracht, de uitvoering van de ongevallenverzekering
in haar geheel opgedragen aan de Rijksverzeke
ringsbank. Al bij de behandeling van het wetsont
werp kwam naar voren dat de werkgevers de uit
voering wensten toe te vertrouwen aan organen,
opgekomen uit het bedrijfsleven en niet aan een
monopolistisch overheidsorgaan.
In deze politieke strijd is de oudste werkgevers-
[98]
organisatie, de Vereeniging van Nederlandsche
Werkgevers, in 1899 opgericht te Hengelo. De in
stelling van de Rijksverzekeringsbank leidde tevens
tot de oprichting van de Centrale Werkgevers Risi-
cobank.
Bij de Wet op de Rijksverzekeringsbank van
9 oktober 1920 (Stb. 780) is de organisatie van dit
overheidsorgaan uit de Ongevallenwet 1901 gelicht
en apart geregeld. Ingevolge het decentralisatiebe
sluit van juli 1922 werd de administratie van de on
gevallenverzekering per 1 januari 1923 gedecentra
liseerd; allerlei voorbereidende werkzaamheden om
de beslissingen te nemen behield de Bank, maar de
premieberekeningen en inning werden overgehe
veld naar de Raden van Arbeid. Deze raden waren
in 1919 ingesteld en toen betrokken bij de invalidi
teits- en ouderdomsrenten. Twee Verzekeringsra
den, één te Arnhem en één te Den Haag, hielden
toezicht op de Raden. De Verzekeringsraad te Arn
hem werd in 1923 opgeheven. Door de Land- en
Tuinbouw-Ongevallenwet waren vanaf 1923 be
drijfsverenigingen van georganiseerde werkgevers
als uitvoeringsorganen werkzaam. Sedert 1928 laat
de Rijksverzekeringsbank de uitvoering van de on
gevallenwetten ten dele over aan de werkgever, als
zijn bedrijf over een goed functionerende genees
kundige dienst beschikt. Vanaf dit jaar werden be
roepsziekten gelijkgesteld met bedrijfsongevallen.
Met ingang van 1 maart 1934 kwam er een nieu
we regeling met de invoering van de Wet op de
Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid
van 17 november 1933 (Stb. 598), waarbij de Wet
op de Rijksverzekeringsbank en de Radenwet ver
vielen. De nog overgebleven Verzekeringsraad werd
toen opgeheven en het toezicht op de Raden van
Arbeid werd overgedragen aan de Rijksverzeke
ringsbank.
2.2 Fondsen
Voor de diverse takken van sociale verzekering gel
den geheel verschillende financieringsstelsels, vrij
wel ondenkbaar zonder fondsvorming. Naast het
rentedekkingsstelsel en het kapitaaldekkingsstelsel
kwam later het omslagstelsel. De eerste twee pre
miestelsels met vaste premies zijn veel in Oosten
rijk en in ons land toegepast, onder andere bij de fi
nanciering van de invaliditeits- en ouderdomsver-
zekering. Deze stelsels vereisen de vorming van
vaak zeer grote reservefondsen, waardoor er weinig
verband bestaat tussen de inkomsten en uitgaven in
hetzelfde jaar. Het omslagstelsel is veel in Duitsland
toegepast. Dit stelsel kent geen vaste premies, om
dat de jaarlijkse kosten op de premies van elk jaar
worden omgeslagen. Iedere werkgever heeft daar
door elk jaar te maken met veranderlijke, vaak stij
gende premies. Een groot reservefonds vereist dit
systeem echter niet.
De Rijksverzekeringsbank kreeg het beheer over de
fondsen ingesteld naar aanleiding van de sociale ver
zekeringswetgeving: het Ongevallenfonds (1901
het Invaliditeitsfonds (1913), Ouderdomsfonds
(1919), Landbouwongevallenfonds (1922) (dat ech
ter vanaf de oprichting met tekorten kampte),
Rijkskinderbijslagfonds (1940) en het Algemeen
Werkloosheidsfonds (1952). Tot 1920 had het Rijk
de financiering van het Ouderdomsfonds, maar ver
volgens gebeurde dat door het Invaliditeitsfonds.
Het Ouderdomsfonds werd in 1930 gesplitst in een
gesubsidieerd en in een ongesubsidieerd deel, waar
van het eerste deel per 1 januari 1936 werd gecombi
neerd met het Invaliditeitsfonds. Deze combinatie
van twee totaal verschillende fondsen bleek in de
praktijk niet te werken voor het financierings- en
dekkingsplan, waardoor de wettelijke uitvoering
met grote moeilijkheden te kampen kreeg, daar het
Ouderdomsfonds diende voor de vrijwillige verze
kering der niet-arbeiders, en het Invaliditeitsfonds
voor de verplichte verzekering der arbeiders. Voor
het Rijkskinderbijslagfonds en de kinderbijslag
fondsen der bedrijfsverenigingen tezamen werd het
Kinderbijslagvereveningsfonds ingesteld.
2 3 Herziening van de organisatie
De bonte verscheidenheid van uitvoeringsorganen
der sociale verzekeringen (die elkaar zelfs onderling
beconcurreerden, met name de bedrijfsverenigin
gen in geval van ziekte en ongeval) vroeg, mede
naar aanleiding van de invoering der Werkloos
heidswet 1952, om een andere organisatie. De Or
ganisatiewet Sociale Verzekering van 12 juni 1952
(Stb. 344) bracht uiteindelijk eenheid in de vormen
[99]