Na Amsterdam zouden nog verscheidene ande re rechtbanken van koophandel om dezelfde reden voortijdig worden opgeheven. 39 De constructie die in Amsterdam werd toege past, zou het beleid van de regering worden. Van Maanen stelde enkele maanden later, op 15 augus tus 1817, in een uitvoerig verslag aan de koning voor om in de toekomstige wetgeving te bepalen, dat in bepaalde steden bij de arrondissements rechtbanken bijzondere kamers voor de berechting van alle handelszaken konden worden opgericht. Dus niet uitsluitend voor zeezaken, zoals de Com- missie-Kemper voorstond, maar in al die zaken die bij de bestaande Franse rechtbanken van koophan del werden behandeld. Deze kamers zouden bo vendien worden bezet door ervaren personen die niet per se jurist behoefden te zijn, maar wel pro fessioneel en bezoldigd rechter. Van Maanen was steeds een voorstander van een professioneel rech- terscorps geweest. Bovendien had het geringe ani mo van de Amsterdamse kooplieden hem wel ge leerd dat honoraire rechterlijke functies niet wer den begeerd. Volgens Van Maanen zou ook bezien moeten worden of aan deze kamers eveneens de faillisse menten van kooplieden moesten worden opgedra gen. Kortom, Van Maanen toonde zich niet afkerig van bijzondere rechtspleging in handelszaken vol gens Frans recht, maar wilde deze rechtspleging wel inbedden in de reguliere rechtspraak. Zowel de ko ning als de Raad van State volgden Van Maanen. Het voorstel van de commissie-Kemper werd niet overgenomen. In plaats van rechtbanken van assu rantiën, averijen en zeezaken, die waren geprojec teerd in Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht en Middelburg, zouden bij de arrondissementsrecht banken in de genoemde steden en in die van Ant werpen en Brugge afdelingen voor de handelsrecht spraak worden ingericht. De competentie zou nage noeg dezelfde zijn als voor de bestaande Franse rechtbanken van koophandel, met uitzondering van de berechting van faillissementen van kooplieden Besloten werd ook om de bepalingen hierom trent niet in de Wet op de Rechterlijke Organisa tie, maar in het Wetboek van Koophandel op te ne men, net als in de Franse wetgeving. Toen dan ook op 27 maart 1820 bij Koninklijke Boodschap een deel van de ontwerp-Wet op de rechterlijke organisatie werd voorgelegd aan de Tweede Kamer, ontbrak hierin de handelsrecht spraak. Het wetsvoorstel werd verworpen. Een nieuw en sterk gewijzigd ontwerp werd enige jaren later, in 1827, met meer succes door de Kamer ge loodst. Hierin werd ten aanzien van de rechtspraak in handelszaken het oude voorstel uitgebreid. De koning kon nu bij alle arrondissements rechtbanken en gerechtshoven in handelssteden afzonderlijke kamers instellen, belast met de recht spraak in handelszaken en faillissementen, ten be hoeve waarvan aan de professionele rechters twee kooplieden werden toegevoegde0 Bovendien kon den op verzoek van de betreffende gemeentebestu ren ook kantongerechten met de rechtspraak in handelszaken worden belast, met uitzondering van faillissementen. Te dien einde zouden kooplieden als gedelegeerde rechters aan de kantonrechter worden toegevoegd.41 In 1835, na de afscheiding van België, werd de wet ro herzien. De lekenrechtspraak verdween nu geheel uit ons rechtssysteem. Zaken van koophan del zouden gewoon door de arrondissementsrecht banken en door professionele rechters behandeld moeten worden. De regering achtte de rechtban ken van koophandel weinig succesvolle relicten van de Franse wetgeving. De bepalingen op dit punt in de wet ro van 1827 waren ontstaan als compromis 'uit hoofde der gehechtheid van de le den van de zuidelijke gewesten aan alle Fransche instellingen' A2 Tekenend voor de sterke voorkeur van de Noord nederlandse juristen voor een professioneel rech- terscorps waren de argumenten, waarmee de mi nister van Justitie deze wetswijziging in de Kamer verdedigde. Zijn bezwaren tegen de Franse recht banken van koophandel waren: 1 De moeilijkheid om bekwame kooplieden te vinden die onbezoldigd naast hun werk zitting wil den nemen in de rechtbank 2 De complexiteit van het handelsrecht, waardoor ook een rechtbank van leken-kooplieden nooit op alle fronten specialisten zou kunnen hebben 3 De twijfel aan de objectiviteit van de rechters- kooplieden, die immers hun eigen denkbeelden en beroepsmoraal hadden 4 De geringe kennis van het procesrecht van de le- kenrechters [12] 5 De mogelijkheid van hoger beroep en cassatie, waardoor uiteindelijk toch professionele rechters zouden moeten oordelen. De bezwaren dat een beroepsrechter de vaak inge wikkelde handelspraktijk onvoldoende zou begrij pen, meende de bewindsman te kunnen ondervan gen in het geprojecteerde procesrecht, waarin de mogelijkheid werd geschapen voor de rechter om ambtshalve expertise te vragen, dat is het gelasten van voorlichting door een of meer deskundigen.43 Met het verdwijnen van de rechtbanken van koophandel met ingang van 1 oktober 1838 bij de inwerkingtreding van de wet ro van 1827, was de discussie over hun bestaan overigens nog niet ge luwd. Op 10 april 1865 verzocht de Vereeniging van en voor Nederlandsche Industrieelen om op nieuw rechtbanken van koophandel in te stellen.44 Men vond het bestaande procesrecht te langzaam en te duur. De mogelijkheid voor de rechter om in bepaalde ingewikkelde en specialistische zaken ex perts te raadplegen bleek in de praktijk te omslach tig. De ons omringende landen, Frankrijk, België en sinds kort ook Pruissen, hadden bijzondere rechtbanken van koophandel. Men meende dat, anders dan in de periode 1815-1820, er nu genoeg animo onder de kooplieden was om als handels rechter op te treden. De andere argumenten die de regering in 1835 had gehanteerd, bestreed ze. De Vereniging had inmiddels een flinke lobby voor deze zaak georganiseerd. De regering werd overspoeld met adhesiebetuigingen, meestal van kamers van koophandel. Het verzoek werd gepu bliceerd in het tijdschrift De Nederlandsche Indus trieel. Veel effect heeft het uiteindelijk niet gehad. Bij de behandeling van de wijziging van de Wet RO in 1867 was in de Tweede Kamer ook uitvoerig ge sproken over de wenselijkheid van rechtbanken van koophandel. De minister van Justitie adviseer de om als tegemoetkoming aan de bezwaren liever het procesrecht aan te passen. De regering hield zich bovendien nauwkeurig op de hoogte van de buitenlandse ontwikkelingen in deze. Zo is in die jaren in het Belgische (1867) en Engelse parlement (1874) over dit thema uitgebreid gesproken. In België leidde dit onder meer tot de aanpassing dat voortaan de voorzitter van de rechtbank van koop handel een jurist moest zijn. Ook de Nederland sche Juristenvereniging heeft zich in die jaren uit gebreid bezig gehouden met de pro en contra's van een afzonderlijke handelsrechtspraak.45 3 De organisatie, competentie en procesorde 3.1 De inrichting en organisatie We zullen hierna de organisatie en competentie van de rechtbanken van koophandel in de periode 1811-1838 bezien, zowel vanuit de formele situatie als het feitelijk functioneren, waarbij we ons geba seerd hebben op de werkzaamheden van de recht banken van koophandel in het huidige Noord- Brabant, namelijk te Breda en 's-Hertogenbosch. De rechtbanken van koophandel waren samen gesteld uit een president, twee tot acht rechters en een onbepaald aantal rechter-plaatsvervangers. De zaken voor de rechtbank dienden te worden behan deld in aanwezigheid van tenminste drie rech ters.46 De samenstelling van elke rechtbank van koophandel werd nader door de regering vastge steld.47 Voor ons land vond dit plaats bij Keizerlijk Decreet van 4 juli 1811.48 De leden (president, rechters en rechter-plaatsvervangers) werden aan vankelijk door de keizer benoemd uit een voor dracht van een kiesvergadering van notabele koop lieden in het arrondissement, die door de prefect werd samengesteld en bijeengeroepen.49 In steden van 15 000 inwoners bestond zo'n vergadering uit 25 leden, bij elke 1000 inwoners meer werd deze vergadering met een kiezer uitgebreide0 Ofschoon alle kooplieden binnen het arrondissement als kan didaat beschikbaar waren, bleken de leden meest al gekozen uit de kooplieden in de plaats waarin de rechtbank van koophandel gevestigd was. Zij waren uiteraard het meest bereikbaar en beschik baar. De ambtstermijn van de president en de rech ters bedroeg twee jaar. Jaarlijks trad de helft af. Na 1813 bleven de leden van de rechtbank voor lopig gehandhaafd, omdat men spoedig een nieu we rechterlijke organisatie verwachtte.51 Maar in 1816, toen bleek dat de introductie hiervan langer zou duren, werden de tweejaarlijkse vervangingen [13]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1993 | | pagina 7