examen. Aansluitend hierop ging hij in dienst, waar hij reserve-officier bij de infanterie werd. Toen hij uit dienst kwam, moest hij zien een baan te krijgen. Met smaak wist hij te vertellen hoe de werkloze doctorandi, onder wie hijzelf, en masse solliciteerden naar een lerarenbaan van enkele uren per week, of dat nu in Leeuwarden of Middelburg was. Hem is het nooit gelukt. Hij kwam aan de kost als repetitor en na het overlijden van zijn vader nam hij de particuliere cursus voor gemeenteambtena ren over, die opleidde voor de klerkenbevoegdheid. In de jaren 1937/1938 was hij werkzaam op het iiSG, dat toen pas was opgericht door prof. Posthu mus, die het bevolkte met werkloze academici, die hij kon betalen van de 60 miljoen, door Colijn be schikbaar gesteld voorwerkloze intellectuelen. In 1938 stapte Van Hoboken als volontair het Amsterdamse Gemeentearchief binnen. Hoewel de toenmalige gemeentearchivaris Le Cosquino de Bussy hem mededeelde dat het volontairschap niet automatisch tot een baan zou leiden, kreeg hij toch direct na het behalen van zijn archiefdiploma in 1941 een aanstelling. Dat hij pas in 1941 examen kon doen, kwam omdat hij in 1939/40 als reserve officier in werkelijke dienst was geweest. Hij werd terstond ingeschakeld bij het geven van inlichtin gen, zowel schriftelijk als mondeling op de studie zaal, zowel nationaal als internationaal. In zijn in terview noemt hij de 'sibbelarij' waar de archieven in die tijd mee werden overstroomd. Dat je daar mee spannende ogenblikken kon beleven, waar mensenlevens mee waren gemoeid, vertelt hij in zijn artikel 'Het archief en de joden 1940-45'.5 Er bleef ook tijd over voor eigen onderzoek. De re sultaten daarvan verschenen in het maandblad en jaarboek van Amstelodamum, het Nederlands Ar chievenblad en het Tijdschrift voor Geschiedenis. Het belangrijkste onderzoek werd al snel dat voor zijn dissertatie Witte de With in Brazilië, die in 1955 verscheen.6 Ondertussen had hij het archief nog éénmaal verla ten, opnieuw voor de militaire dienst. In 1946- 1948 heeft hij gewerkt bij de Sectie Krijgsgeschie denis te 's-Gravenhage, de enige overheidsinstelling die Van Hoboken buiten Amsterdam aan het werk heeft gekregen, zoals de interviewers zo treffend constateren. Nog een enkele keer zou Van Hobo ken een poging ondernemen het Amsterdamse ar chief te verlaten, maar tot een daadwerkelijk ver trek is het nimmer gekomen. In het begin van de ja ren vijftig heeft hij naar Rotterdam gesolliciteerd, maar uiteindelijk prefereerde hij toch Amsterdam en ging de baan naar Renting. In 1953 ging hij in op een vacature bij de Eerste Afdeling van het Alge meen Rijksarchief, maar Van der Poest Clement, toen archivaris te Schiedam, kreeg de baan. Van Hoboken dacht dat mevrouw Van Eeghen, die reeds in 1941 was gepromoveerd en in 1951 tot adjunct-archivaris was benoemd, betere promotie kansen in Amsterdam had dan hij. Daar vergiste hij zich echter in, want mevrouw Van Eeghen had heel andere interesses dan hij. Toen Hardenberg hem in 1957 vroeg om in specteur in Zuid-Holland te worden, is hij naar Oldewelt, de toenmalige gemeentearchivaris van Amsterdam gegaan, die zei hem liever niet te wil len missen. Daarna heeft Van Hoboken niet meer gesolliciteerd. Toen hij na de voltooiing van zijn proefschrift zijn handen meer vrij kreeg, is hij verschillende ac tiviteiten gaan ontplooien. Hij werd archivaris van de Hervormde Gemeente te Amsterdam en werd secretaris, later voorzitter van de Commissie voor de archieven der Nederlandse Hervormde Kerk, hetgeen hij tot 1969 is gebleven. Hij trad toe tot de werkcommissie Post- en Ar chiefzaken van de gemeente Amsterdam? en werd docent aan de in 1955 opgerichte cursus Docu mentatie en Registratuur, die tot doel had de amb tenaren van de gemeente Amsterdam die tijdens hun werk te maken hadden met post- en archiefza ken, een basisopleiding te geven. Dit docentschap hield hij tot zijn pensionering aan. Enige tijd later, in 1958, werd hij ook docent bij de cursussen archiefverzorging van de Stichting voor Overheidsdocumentatie. In 1955 trad hij toe tot de Archiefcommissie van de vng In 1957 werden zijn bezigheden, met name in na tionaal en internationaal verband, verder uitge breid. Op uitnodiging van het toenmalige ministe rie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nam hij geregeld deel aan de beraadslagingen van een werkgroep voor het ontwerpen van de konink- [70] lijke besluiten, welke uit het aanhangige ontwerp- Archiefwet zouden voortvloeien. Hij nam deel aan de werkzaamheden van een door de Algemene Rijksarchivaris benoemde commissie tot het opstellen van een lijst van Nederlandse archivisti- sche vaktermen als bijdrage voor een door de In ternationale Archiefraad samen te stellen archief- technisch woordenboek, het zogenaamde Else- vier's Lexicon dat in 1964 is verschenen.8 Uit het werk van deze commissie vloeide ook de Neder landse Archiefierminologie voort.9 Als lid van een sub-commissie van de Archiefcommissie van de VNG werkte hij mee aan de 'Aanwijzigingen be treffende bouw verandering en inrichting van ar chiefbewaarplaatsen' Volgens mij waren deze werkzaamheden op zijn lijf geschreven. Hij voelde zich aangetrokken tot strikte en welomschreven zaken. Bovendien was hij een purist op taalgebied, hetgeen goed te pas komt bij regelgeving en terminologie. Hij aanvaardde ook enige bestuursfuncties. In 1956 was hij bestuurslid van de Linschotenvereni- ging en van 1956 tot 1961 bekleedde hij het vice- voorzitterschap van de van 1959 was een cruciaal jaar voor hem. Hij werd benoemd tot adjunct-archivaris, een voorbode tot zijn benoeming in 1961 tot gemeentearchivaris. In 1959 nam hij deel aan de Netherlands-Oxford Historical Conference, die gehouden werd te Ox ford. Hij hield daar een voordracht over de verhou ding van Amsterdam tot de West-Indische Com pagnie. Het was één van de laatste keren dat hij een puur historisch onderwerp ter hand nam en uit werkte. Zijn latere werk lag voornamelijk op het archieftechnische vlak. Na zijn benoeming tot gemeentearchivaris heeft hij zich volledig aan het Amsterdamse archief ge wijd. De internationale ontwikkelingen hield hij bij door deelname aan de archiefcongressen geor ganiseerd door de International Council on Archi ves (i960,1964,1968 en 1972) en de Internationa le Congressen voor geschiedkundige wetenschap pen (i960, 1965 en 1970). Ook de Anglo-Dutch Historical Conferences, voortzetting van de zo juist genoemde Oxford Conference, bleef hij vol gen (1962 en 1966). In Amsterdam had hij zijn handen vol aan het verbeteren van de huisvesting van het archief, die te krap was en verdeeld over verschillende vestigin gen. In zijn in 1991 verschenen boekje Het verdeel de archief doet hij uit de doeken hoe het hem uit eindelijk is gelukt in 1973, het jaar van zijn vertrek als gemeentearchivaris, een gebouwencomplex ge opend te krijgen, waar het archief weer een tijd mee vooruit kon. Hij vertelt dat verhaal heel uitvoerig, maar wat daar niet in staat is dat hij dat vernieuwde gebouwencomplex heeft gekregen dankzij zijn ge weldige vasthoudendheid, een eigenschap die in de dagelijkse omgang niet altijd makkelijk was, maar die het Amsterdamse archief veel goed heeft ge daan. Niet alleen de verbeterde huisvesting is eraan te danken, maar ook menige collectie is daardoor voor het archief behouden gebleven. Niet alleen speelde bij dergelijke zaken zijn vasthoudendheid een rol, maar ook zij n glasheldere betoogtrant. Zijn heldere uiteenzetting waarom de rechterlij ke archieven van na 1838 het beste in de gemeente archieven bewaard konden worden, was eind jaren zestig dan ook duidelijk voor de leden van de Ar chiefraad, met uitzondering van de Algemene Rijksarchivaris, die de Minister adviseerde. Het re sultaat was dat de archieven bij het Rijk bleven en niet in bewaring werden gegeven aan de gemeenten Van Hoboken placht te zeggen: 'Ik heb het heel ge makkelijk. Het beleid is door mijn voorganger uit gezet en ik heb het alleen maar uit te voeren.' Hij doelde daarbij op de nieuwbouw die inderdaad door Oldewelt in gang was gezet, maar ook op de erkenning van het archief als wetenschappelijke instelling. Beide doelen heeft Van Hoboken be reikt. De gastspreker bij de opening in 1973 van het vernieuwde archiefcomplex was de Utrechtse professor Van Tijn, die met een rede 'Schepen tel len op het archief' verslag deed van zijn weten schappelijk onderzoek op het archief. Gelijk met het naar voren brengen van het archief als wetenschappelijke instelling, heeft Van Hobo ken ervoor geijverd dat het archiefpersoneel die we tenschappelijke waardering en de daarbij behoren de honorering zou krijgen en ook dat is hem gelukt. Nog eenmaal is geprobeerd hem uit Amsterdam weg te halen. Toen de Algemene Rijksarchivaris [71]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1993 | | pagina 36