van de dorpsgemeenschap waarvan we deel uitma ken. Een van de moeilijkst begrijpbare aspecten van die historie meer toegankelijk maken is dus het doel van het hier volgende opstel met de daarbij ge voegde documentenreeks'. De geschiedschrijving en de bronnenpublikatie bijeen, want nimmer ver wees hij, de archivaris en de historicus, zijn lezers naar vrijwel onvindbare bronnen. Zijn proefschrift over Putten 1967) is daar een mooi voorbeeld van, zoals ook zijn publikaties van de laatste jaren in de Verslagen en Mededelingen van de Stichting tot uit gaaf der bronnen van het oud-vaderlandse recht dat feit boekstaven. Dergelijke publikaties gingen ook steevast vergezeld van de duidelijke, zo karakteris tieke, door hemzelf getekende kaarten. Ook hier stimuleerde hij anderen om de aspec ten van de lokale en regionale geschiedenis te be studeren of de waarde ervan in te zien. Als voor beeld van het eerste mag genoemd worden de werkweek die hij voor Amsterdamse studenten in de cursus 1964/65 organiseerde en die het gezel schap over de Zuidhollandse eilanden voerde. Een excursie die hem zelf ook stimuleerde bij de afron ding van zijn proefschrift. Hoeveel het er zijn ge weest, valt niet vast te stellen, maar gesteld mag worden dat door zijn kennis, ijver en jovialiteit menig poldersecretaris, heemraad of andere lokale bestuurder de waarde van archieven is gaan inzien of zelf beoefenaar van de lokale geschiedenis is ge worden. Sinds i960 zat Van der Gouw bij de archiefexa mens achter de tafel met prof. dr J.F. Niermeyer, hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam. Begin 1963 bena derde deze hem met de vraag of hij de paleografie- 1 essen van hem en prof. Presser wilde overnemen. Na van het provinciaal bestuur toestemming te hebben gekregen, begon hij zijn lessen (twee uur per week) in februari 1964. Het aantal studenten groeide gestaag en zo heeft Van der Gouw geruime tijd vier uren (voor de prijs van twee) gegeven om het aantal studenten per groep niet te groot te laten worden. Tijdens deze colleges kwam al snel het verzoek van studenten om ook eens een inleiding over archiefkennis te krijgen. Ondanks enige te genwerping vanuit de vakgroep Nieuwe Geschie denis - Van der Gouw dreigde met vertrek - kwam de inleiding erwel (1965). Al snel na zijn promotie werden pogingen on dernomen om hem een buitengewoon hoogle raarschap in de archivistiek en de paleografie te bezorgen. Na veel vijven en zessen, wellicht mede veroorzaakt door zijn vertrek als Algemene Rijksar chivaris, kwam de benoeming eind 1972 in de Staatscourant. Voordeel van de lange aanlooptijd was wel, dat hij zijn oratie Archiefwetenschap had klaarliggen en dat hij deze al op 26 maart 1973 kon houden. Ook in die functie bleef Van der Gouw de prak tische leermeester: een groot aantal studenten is via de verplichte gemeenschappelijke archiefwerk stukken tijdens zijn colleges archivistiek van twee semesters het Nederlandse archiefwezen ingerold. De werkzaamheden in Amsterdam namen allengs toe en in 1974 kwam daar de uitbreiding tot stand, die hem uiteindelijk in conflict bracht met de pro vinciale administratie in Zuid-Holland. Van der Gouw wilde namelijk dat voor de korting op zijn salaris een historicus zou worden aangesteld, die met hem als mentor te zijner tijd het inspectoraat zou kunnen overnemen. Deze typische Van der Gouw-aktie kreeg geen steun en dus vertrok bij per 1 januari 1976. Hoewel hij, zoals hierboven ver haald, geen officieel afscheid nam, mag tegen deze achtergrond zijn toespraak op 30 september 1975 bij de aanbieding van het gedenkboek 100 jaar Pro vinciale waterstaat As zijn afscheidsrede als provin ciaal inspecteur genoemd worden. Zijn colleges in Amsterdam hadden inmiddels een dusdanige naam gekregen, dat er tot driemaal toe stemmen opgingen om een universitaire oplei ding voor hoger archiefambtenaar te starten. Op de vraag van de voorzitter van het universiteitsbe stuur, waarom, zoals Van der Gouw had gesteld, het archiefwezen bij het wettelijk verplichte ar chiefexamen de beoordeling wie er gekwalificeerd is voor een functie bij het archiefwezen niet zou overlaten aan een examencommissie van de lette renfaculteit, antwoordde Van der Gouw: Dat moet u niet vragen aan iemand die al tientallen ja ren meemaakt aan welk soort lieden door hoogle raren uit de letterenfaculteiten gewoonlijk wordt geadviseerd een functie bij het archiefwezen te zoe ken'. De plannen zijn in de universitaire bureau cratie verzand, niet in het minst omdat Van der Gouw had gesteld dat dergelijke plannen ook grote [60] financiële gevolgen zouden hebben vanwege de vereiste stagebeurzen. Als gevolg van dit soort ervaringen richtte Van der Gouw zijn hoogleraarschap in, zoals hij al zo vaak had gedaan: als een particulier bedrijf, gericht op zijn klanten. Voor de studenten kon veel, deed hij ook veel, de stukken van de bureaucratie gingen ongelezen in de prullebak. In 1978 deelde hij mee, dat hij na 1980 geen ver lenging van zijn opdracht meer wilde: het reizen, de afwezigheid begonnen hem en zijn vrouw zwaar te vallen. Op iooktober i98ogafhij opzijn karak teristieke wijze zijn afscheidscollege in de Lutherse Kerk onder de titel Munimenta en monumenta. Het afscheid werd overschaduwd door de weten schap, dat zijn vrouw ongeneeslijk ziek was. Los van het persoonlijke element bij dit afscheid was het, zoals Henderikx in zijn Afscheid van een schoolmeester stelt, voor Van der Gouw waarschijn lijk een van de belangrijkste drempels in zijn leven die hij bij het vertrek van de Amsterdamse univer siteit over ging: geen jonge mensen meer om zich heen, die hij met zijn kennis en ervaring op de weg van de geschiedbeoefening verder kon helpen. Zijn onderwijzerstaak zat erop. Zijn lijst van publikaties van na 1980 wijst uit, dat hij in wetenschappelijke zin niet stil is blijven zit ten. Het zijn geschriften waarin hij de lijn van zijn opvattingen over hoe de lokale en de regionale ge schiedenis beoefend diende te worden voortzette, waarbij de nadruk natuurlijk lag op de waterschaps geschiedenis. Daarnaast kwam er ook een nieuwe dimensie bij. Hoewel hij plannen had om zich ver der met de muziekpaleografie bezig te houden, ver diepte zich Van der Gouws belangstelling voor de dogmen- en kerkgeschiedenis. Na met Van Booma vergeefs gepoogd te hebben de bronnen voor de oudste geschiedenis van de Hervormde Kerk in Overijssel (tot 1620) - zij hebben enige meters af schriften vervaardigd - aan geïnteresseerde institu ties te 'slijten' om tot een uitgave te komen, kwa men beiden in contact met Duitse kerkhistorici. Dezen zaten onder andere met het probleem, dat veel van voor hun onderzoek noodzakelijke bron nen, bijvoorbeeld uit de vluchtelingengemeenten van Wezel, Goch en Emmerich, in een voor hen, misschien deels onbegrijpelijke taal, maar zeker in onleesbaar schrift waren geschreven. Noeste arbeid volgde. Dit resulteerde in een verschenen publika- tie en twee die nog zullen verschijnen. Dat Van der Gouw de aanbieding van het eerste deel in februari 1992 in de Willibrord-Dom te Wezel nog heeft kunnen meemaken, gaf hem grote voldoening. In datzelfde jaar werd hem door de voorzitter van de Afdeling Letterkunde van de Koninklijke Ne derlandse Akademie van Wetenschappen in Am sterdam de Akademiepenning uitgereikt.1' In de toespraak van prof. dr P. W. Klein werd de veelzij digheid van Van der Gouw in zowel zijn ambtelijke als wetenschappelijke functies breed en helder uit eengezet. Zelf was hij verbaasd dat 'zulks was we gens mijn verdiensten voor het Nederlands ar chiefwezen en het altijd tegen de stroom ingeroeid te hebben (onder het gebruik van veel jenever en sigaren)', zoals hij in een brief aan een oud-collega en vriend schreef. Van der Gouw: summa summarum Een ieder, die wil trachten de persoon en de ver diensten van Van der Gouw - de laatste niet alleen voor het archiefwezen en de geschiedbeoefening, maar ook voor zovelen in hun persoonlijk leven - te beschrijven, zal daarin onvermijdelijk te kort schieten. Een biografie kan daar wellicht wel in voorzien. Van der Gouw was een markant persoon, de wegbereider van nieuwe opvattingen en, zoals zijn promotor prof. dr J.Th. de Smidt eens uitdrukte, 'de grootste archivaris in het Nederlandse archief wezen sinds Bakhuizen van den Brink', een man die zijn afkomst nooit verloochende, wars van alle vormelijkheid en plichtmatigheden. Hij had een ingewortelde afkeer van pretenties, quasi-gezag en dikdoenerigheid. Zijn leerlingen gaf hij zijn kritiek zonder omwegen te kennen, maar steeds trachtte hij met die kritiek actie uit te lokken en te stimule ren. Hij was zeer op tegenspraak gesteld en ontvan kelijk voor andere opvattingen, mits die goed ge fundeerd waren. Vriendschap en trouw waren voor hem een begrip. Dat hebben velen de afgelopen decennia mogen ondervinden. Non-conformisme kon bij hem altijd op een warm onthaal rekenen. [61]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1993 | | pagina 31