startten Van der Gouw en zijn medestrijder en archivaris der Staatsmijnen, Carel Bloemen (die overigens ook geregeld met elkaar, vooral schrifte lijk, in de clinch gingen), een particuliere archief- school. Aanvankelijk was deze bedoeld als oplei ding voor bedrijfsarchivarissen. Bloemen had bij zijn aantreden in 1948 bij de Staatsmijnen een ar- chivisdsche chaos aangetroffen en moest 'oudere ambtenaren tot archivist opleiden'. Van der Gouw had op dat moment al een aantal stagiaires op het Algemeen Rijksarchief begeleid. De afronding van de cursus van de eerste lichting vond plaats in het Rijksarchief in Limburg onder het toeziend oog van Graswinckel en de rijksarchivaris in Limburg, dr G.W.A. Panhuysen. Graswinckel moedigde Van der Gouw en Bloemen aan verder te gaan en zo begon in september 1949 het eerste tiental leerlin gen in de collegezaal van het Algemeen Rijksar chief. Uitgangspunt bij de opleiding was dat de be ginselen en methoden van overheidsarchieven die in de laatste honderd jaar ontwikkeld waren, even zeer van toepassing waren op de archieven van par ticuliere ondernemingen. Al het lesmateriaal werd door het duo zelf ontwikkeld en geschreven. De af rondende examens leverden dusdanige resultaten op dat Graswinckel voorstelde om ook de 'tweede klassers' bij de opleiding te betrekken. Deze groep nam allengs, mede door weerstanden vanuit de re gistratuuropleidingen, de opleiding over. Er kwa men overigens ook mensen, die al hun examen der tweede klasse hadden gedaan, maar alsnog een aantal lessen wilden volgen. Hoewel deze tweede Archiefschool van de mi nister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen deze titel mocht dragen, kwam er in 1954 een ein de aan de activiteiten: Bloemen wilde eigenlijk weer andere zaken ontplooien, woonde bovendien op grote afstand en Van der Gouw, die naast de vakken paleografie en archivistiek ook de organisa tie deed, kon de financiële middelen niet meer vin den om de school voort te zetten. Het lesgeld van 150 gulden per leerling leverde, na aftrek van de organisatiekosten, de docenten na een jaar lesge ven niet meer dan ƒ1,25 per uur op. Pogingen om de school door het rijk te laten overnemen liepen op niets uit. De school was ter ziele. Ook hier werkte het niet meer bestaan van wat men met een zekere argwaan had bekeken als de lont in het kruitvat: nauwelijks een jaar na de op heffing werd per 1 oktober 1955 de Rijks Archief- school opgericht, nu officieel en geplaatst op de begroting van het ministerie van Onderwijs, Kun sten en Wetenschappen. Van der Gouw zou daar van dertien jaar de feitelijk leider zijn. Hij bleef de bekende vakken geven, waarbij de Nederlandse pa leografie werd uitgebreid met de Latijnse, zodat hij ook de 'eerste-klasser' kon onderwijzen. Dat dat in de toenmalige verhoudingen - Van der Gouw had immers niet gestudeerd - niet zonder enig gemor ging, hoeft inmiddels geen betoog meer. Wie meer wil weten over het reilen en zeilen van deze parti culiere archiefschool leze de Mededelingen van en voor de leerlingen van de archiefschool, een onregel matig periodiek dat tussen 1952 en 1954 ver scheen, waarin hij een platform creëerde voor ar- chivistische discussies en polemieken. Waar officiële VAN-commissies er na de Tweede Wereldoorlog niet in slaagden de Handleiding een nieuw gezicht te geven, wist Van der Gouw in een handzaam boekje de kernpunten van de archivis tiek op leesbare wijze en volgens didactische begin selen samen te vatten. Want de opleiding van ad- spirant-archivarissen stond voorop. Zijn Inleiding tot de archivistiek (1955), verschenen in de reeks Archivistica. Publicaties van de Archiefschool,11 was dan ook vereenzelvigd met zijn persoon en mag ook als een typisch Van der Gouw-produkt be schouwd worden. Dat verklaart wellicht ook de kritiek die er vanuit de 'gevestigde orde' werd ge uit, onder meer door Formsma die het bezwaarlijk vond dat de Inleiding tot de Archivistiek tezeer het toelichtend onderwijstalent van Van der Gouw nodig had om bruikbaar te kunnen zijn voor elke docent of zelfstandig werkende leerling. Een programma van aanpak voor de archivistiek had Van der Gouw al in 1948 uiteengezet in het Nederlandsch ArchievenbladI1 De basisprincipes waren dat de theorie de praktijk moest volgen, dat de leergang van het meest eenvoudige naar het ge compliceerde voerde, en bovenal dat de leerling zelfstandig denkend werken bijgebracht moest worden, boven het aanleren van 'een vrij vormloze ouderwetse catechismus met schone principes'. 'Archivistiek', zo schreef hij in het In memoriam voor Carel Bloemen,'3 is 'in theorie samenvatten van hetgeen de praktijk van eeuwen te zien heeft [58] gegeven.' Systematische archiefwetenschap zou hij later in zijn inaugurale rede omschrijven als het or denen van verschijnselen met behulp van begrip pen, die aan de hand der verschijnselen gevormd worden. Een mooi voorbeeld van die benadering gaf hij in zijn afscheidsrede als hoogleraar: Muni- menta en monumenta,J4 Zijn afkeer van de eigentijdse praktijk van ar chiefvorming, de decimale archiefstelsels, stak hij in zijn publikaties niet onder stoelen of banken! Zo draagt zelfs zijn Inleiding een polemisch karakter. Nog sterker was dat in de al eerder genoemde Me dedelingen van en voor de leerlingen van de archief school. Hierin kritiseerde hij, meestal op recalci trante toon, vooral de verschillende commissoriale pogingen om tot een nieuwe Handleiding te ko men. Het zal duidelijk zijn, dat deze artikelen op de nodige weerstand bij de 'gevestigde orde' kon den rekenen. De door Van der Gouw gepropageerde methode van archiefonderwijs voerde van analyse en be schrijving van het enkelvoudige archiefstuk naar series en rubrieken en het archief in zijn geheel. Hij formuleerde, duidelijker dan paragraaf 48 van de Handleiding, de essentiële kenmerken van het ar chiefstuk: vorm, inhoud, datering en ontwikke lingstadium. Dankzij de aanvullende codificeren de werking van zijn archiefschool is dit model - met enige aanpassing - de de facto beschrijvings standaard geworden, zoals zijn gehele aanpak ook na zijn afscheid als docent nog vele jaren het curri culum archivistiek heeft bepaald. In het verlengde van de benadering vanuit het archiefstuk ligt de ontwikkeling van een algemeen aanvaarde terminologie. Immers, alle elementen van de beschrijving kunnen fungeren als ordebe- palend motief. Voor een doeltreffende analyse is niet alleen kennis van de administratieve praktijk, maar ook de beschikking over een adequaat be grippenapparaat van belang. De Nederlandse Ar chiefterminologie (1962), waarvan Van der Gouw, samen met Hardenberg, Van Hoboken en Panhuy sen auteur was, vormt de - ook typografisch - her kenbare kern van het tegenwoordige Lexicon van Nederlandse archieftermen. Onmiskenbaar was Van der Gouw in de eerste plaats praktijkmens, van onderop begonnen en daardoor gewapend met een open oog voor proble men en vragen op alle niveaus van de vorming, de ordening en het beheer van archieven. Zijn onder wijzerservaring stelde hem in staat ingewikkelde problemen tot eenvoudige proporties terug te brengen en helder en beeldend aan zijn gehoor uit te leggen. Dat feit en zijn vermogen om het geheel ook een theoretische grondslag te geven, heeft de huidige archivistiek in zeer sterke mate bepaald. De richting die Van der Gouw aan de Nederlandse archivistiek gaf, spoorde met de internationale stand van die wetenschap, waarvan hij terdege op de hoogte was. Professor dr J. L. van der Gouw op circa 65-jarige leeftijd. Fotograaf onbekend. Herdruk Algemeen Rijksarchief... Van der Gouw en de geschiedbeoefening Voor Van der Gouw was het ordenen van de archie ven nog maar de eerste stap op de weg naar het uit eindelijk doel: geschiedschrijving. Zoals hij in het voorwoord van zijn studie over het ambacht Voor schoten (1956) schreef: 'Niet zonder schade voor ons geestelijk leven en voor de gemeenschapszin kunnen we achteloos voorbijgaan aan de historie [59]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1993 | | pagina 30