altijd gerealiseerd. Zelf zocht hij een verklaring in de omstandigheid dat in de huiselijke kring van het doktersgezin Algemeen Beschaafd Nederlands werd gesproken. Samenhangend daarmee richtte de wekelijkse kerkgang zich dan ook niet naar Kerkrades parochiekerk, doch naar de kapel van het nabijgelegen internaat Rolduc waar niet in dialect maar in het ABN werd gepreekt. Toch is het de herinnering geweest aan deze Limburgse kinderjaren die Panhuysen er toe bracht altijd contacten te cultiveren met zijn 'land van herkomst' en die hem later met graagte deed kiezen voor een werkkring te Maastricht. Want inmiddels had Gerard gedurende lange jaren bui ten Limburg gewoond: na de vroege dood van de vader verhuisde het gezin in 1919 naar Utrecht waar Gerard, die tot dat moment de gymnasiale internaatsopleiding had gevolgd van het Bis schoppelijk College te Roermond, leerling werd van het Stedelijk Gymnasium. Hier lag het prille begin van wat later, toen Gerard student was, zich verder zou ontwikkelen: zijn dichterschap. Wellicht, laat ons eerlijk zijn, geen grote poëtische begaafdheid. Is het daarom dat de leden van onze vereniging er nauwelijks weet van hebben gehad? Maar voor de jongeling zeifis het van het uiterste belang geweest. Naar ik bijna zeker weet heeft Panhuysen ook op latere leeftijd dit dichterschap toch als de kern gezien zo niet van zijn wezen, dan toch wel van zijn verle den. Mogelijkheid tot uiting van emotie. De verzen, voor zover mij bekend, zijn veelal natuursimpres- sie en weergave van geloofservaring. Enkele wer den gepubliceerd in de tijdschriften De Gemeen schap en De Stormbladen die werk behelsden van jonge vernieuwingsgezinde katholieken in respec tievelijk Nederland en Vlaanderen. Gerard nam deel aan deze in de twintiger en dertiger jaren te plaatsen geestesstroming. Hij deelde met name de belangstelling voor de Vlaamse Beweging. Zelf schreef hij jarenlang met gebruikmaking van de in die kringen gaarne gevolgde spelling van Kolle- wijn. Ook Gerards in 1933 in Groningen bij Gos- ses verdedigde academische proefschrift over Maastricht in de dertiende eeuw is nog in de spel ling-Kollewijn te boek gesteld. De jonge dichter is dan echter verdwenen: voor ons staat de mediëvist (diplomaticus) en Lim burgse rijksarchivaris dr Panhuysen. Tot doctor gepromoveerd, inderdaad in Groningen, na ver schil van inzicht met de Utrechtse hoogleraar Op- permann bij wie Gerard had gestudeerd en die in eerste instantie door hem als promotor was aange zocht. Teruggekeerd naar Limburg, waar hij ook zijn vrouw mee naar toe bracht, de Nijmeegse Marie- tje Oomen die hij in de Utrechtse studentenver eniging Veritas - Gerard was daar redacteur van de almanak - had leren kennen en met wie hij meer dan zestig jaar een harmonisch huwelijk heeft ge had. Teruggekeerd in 1929 - na een stage aan het Utrechtse Rijksarchief onder leiding van Heerin- ga - als commies-chartermeester bij het Rijksar chief te Maastricht, sedert 1933 als rijksarchivaris aldaar, zij 't ook tot 1939 met de beperkende toe voeging van 'waarnemend'. (Een dergelijke waar neming was een bezuinigingsmaatregel waardoor uiteindelijk in 1938 zes rijksarchieven waren ge troffen: de waarnemende rijksarchivaris was rijks archivaris in ieder opzicht behalve voor wat het salaris aanging.) Panhuysen vond een aanvullink- je op zijn inkomen in de vergoeding door hem ontvangen als provinciaal inspecteur der archie ven, een nevenfunctie waarin hij in 1934 was be noemd. Dat de jonge archivaris het lidmaatschap ver wierf van de Limburgse geschiedkundige organi saties en daar in de loop der tijd bestuursfuncties vervulde: het ligt eigenlijk voor de hand. Vermeld worde op deze plaats dan ook enkel en alleen dat het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Ge nootschap - nadat Panhuysen daarvan jarenlang voorzitter was geweest - hem in 1968 tot erelid heeft benoemd. Veel duidelijker wordt Panhuysens persoonlijk heid zichtbaar wanneer wij nagaan welke niet- geschiedkundige interessen hem bezig hielden. Dat waren, al in de vooroorlogse tijd, de politiek en de jeugdbeweging, concreet: de rk Staatspartij en de Verkennerij. Voorts voerden zijn maat schappelijke interessen en zijn oprechte gods dienstzin hem tot actieve deelname (plaatselijk mede-oprichter) aan de Adelbertvereniging en, later, tot het kerkmeesterschap van de rk pa rochie van St. Pieter. In de genoemde parochie [35o] (een Maastrichtse stadswijk) had het gezin Pan huysen uiteindelijk een kasteelachtige woning be trokken, De Torentjes genaamd. Het is opvallend - en het verklaart Panhuysens organisatorische successen voor een belangrijk deel - hoe frequent Panhuysen de personen die hem in deze nevenactiviteiten bekend waren ge worden, wist te enthousiasmeren bij het nastreven van zijn doeleinden als archivaris. Zo bracht de Verkennerij hem in hernieuwd contact met zijn vroegere Roermondse schoolkameraden Cals en Höppener, de minister en de staatssecretaris die van zo grote invloed zijn geweest bij de totstand koming van mijns inziens Panhuysens belangrijk ste werkstuk: de Archiefwet 1962. Uit diezelfde Verkennerij traden bekwame stageaires aan die zich bij het rijksarchief op het archiefexamen voorbereidden. Te midden van hen vermeld ik met name De Win, eveneens een man met veel or ganisatietalent, uiteindelijk Panhuysens jarenlan ge medewerker bij de provinciale archiefinspectie. Maar ook de verdere kerkelijke, politieke en maat schappelijke contacten - 't greep allemaal in elkaar - wierpen vrucht af, onder andere bij de uitbrei dingvan het rijksarchiefgebouw in Maastricht. In Respect voor de oicde orde heeft nog onlangs collega Van Rensch op uitnemende wijze beschre ven hoe Panhuysen zich reeds in 1934 begon in te zetten voor de restauratie en uitbreiding van zijn gebouw, hoe pas in 1939 de gunstige definitieve beslissing viel en hoe de feitelijke werkzaamheden in 1941 werden voltooid. Door mij eens gevraagd naar wat hem zelf als zijn belangrijkste prestatie voorkwam op archiefgebied, vermeed Gerard een antwoord - mijn vriend was, ik moet dat herhalen, de bescheidenheid zelf - maar liet, na aandrang mijnerzijds, uiteindelijk toch voelen dat hij deze verbouwing van het rijksarchief, dwars tegen de ook toen heersende geest van bezuiniging in, al tijd had beschouwd als een overwinning. Desondanks liggen naar mijn overtuiging de belangrijkste verdiensten van Panhuysen op ar chiefterrein niet in het provinciale maar in het landelijke vlak. 't Was allemaal zijn werk of hij had er een groot aandeel in: naast werkstukken van de Archiefcommissie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten - een commissie waar van Panhuysen en onder andere ook zijn jarenlan ge vriend en medestander Van Hoboken deel uit maakten - ook een concept-regeling voor gemeen telijk archiefzorg, de eerste Archiefterminologie (uit I96i/'ó2) en zoals reeds aangestipt de ontwer pen van de in 1968 van kracht geworden Archief wet 1962. 't Is door Van Rensch met verve geschil derd. 't Belangrijkste van alles was ongetwijfeld de voorbereiding van de Archiefwet 1962. Daarmede staat dan ook in verband dat Panhuysen, nadat die wet in het Staatsblad was opgenomen, met het officierschap werd begiftigd van de Orde van Oranje-Nassau. Meer immers dan enig ander heeft Gerard Panhuysen de totstandkoming van deze wet bevorderd, zowel door zijn deelname aan de voorbereiding van de wetstekst als ook door zijn niet aflatende druk - op zijn instigatie door met hem persoonlijk bevriende politici uitgeoe fend - in het Haagse circuit. Precies in de voor deze wet cruciale periode was Panhuysen voorzitter van de van. Hij werd het in 1953 en trad eerst in 1961 af. Tot erelid werd hij in 1978 benoemd. Een algemeen gerespecteerd voorzitter is hij geweest, die groot aanzien genoot en waarvan - oude jaargangen van het Nederlands Archieven blad doorbladerend ontving ik die indruk - het kenmerk wel is geweest dat hij de aandacht der le den voortdurend op de grote, algemene proble men van het archiefwezen vestigde: archiefzorg, archiefbeheer en archiefopleiding in de breedste zin van het woord. Kenmerkend ook schijnt mij dat hij, bij zijn persoonlijk strijdbaarheid, altijd op samenwerking was gericht. Kenmerkend voor zijn bestuursperiode was eveneens de controverse, toen binnen de vereniging zichtbaar, over het D O thans zo gedateerde probleem van een houding in te nemen tegenover het stelsel van de zaaksgewijze archiefordening van de Vereniging van Neder landse Gemeenten. Panhuysen, die als provinciaal inspecteur dit stelsel in de gemeentelijke sfeer had leren kennen en waarderen en die daarvan altijd een bevorderaar is gebleven, ontving op dit gebied oppositie van velen. Dat er daaronder waren die tot zijn persoonlijke vriendenkring behoorden - het hiernavolgende typeert zijn op vriendschap gericht maar juist daarin soms wat naïef karakter - heeft hem sterk verbaasd. [35i]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1991 | | pagina 36