Onder het Engels tussenbewind (1811-1816) was er
een archivaris geweest, de 'keeper of Dutch re
cords' pastoor Philippus Wedding. Nadat deze,
bestuurslid van het Bataviaasch Genootschap van
Kunsten en Wetenschappen en secretaris van het
Bijbelgenootschap, om ontheffing van zijn ar-
chieftaak had gevraagd, was het oud-archief per
gouvernementsbesluit van 19 februari 1819 nr. 16
geplaatst onder de Algemene Secretarie.1 Veel was
er al verloren gegaan en veel ging er sindsdien ver
loren. Illustratief zijn de opmerkingen van J.A.
van der Chijs, de eerste landsarchivaris, in de in
leiding op zijn Inventaris van 's Lands Archief te
Batavia (1602-1816). Van der Chijs beschreef de
verloedering van het archief. Klimaat, insecten,
maar vooral het gebrek aan aandacht waren hier
debet aan. De archiefstukken waren zelfs gebruikt
voor het aanmaken van oefenpatronen voor het
leger.
In i860 was Van der Chijs reeds belast, tezamen
met H.D. Levyssohn Norman, met een onder
zoek naar de papierchaos op de zolders van de ij
zer- en graanpakhuizen waar de archieven ge
dumpt waren, 'maar de onverdragelijke hitte op
meerbedoelden zolder maakte, dat wij om intrek
king van den op ons verstrekten last moesten ver
zoeken'. In 1880 kreeg Van der Chijs opnieuw op
dracht een onderzoek in te stellen met D. Koor-
ders, N.P. van den Berg en L.W. G. de Roo. 'In
welken toestand het archief in de graan- en ijzer
pakhuizen verkeerde kan o.a. worden afgeleid uit
de omstandigheid, dat, behalve in een paar kasten,
de stukken bij onoverzienbare hoopen op den
grond lagen en bovendien honderden stukken in
een grooten, Europeeschen waschmand tot verre
boven den rand van dien mand opgestapeld. Toen
wij den inhoud van dien mand wilden onderzoe
ken, viel de kop daarvan plotseling ineen en kwam
een tal van muizen te voorschijn, die in alle rich
tingen een goed heenkomen zochten.'
Student
Jacob Anne van der Chijs (1 juni 1831- 23 januari
1905) was de zoon van een bekend penningkundi
ge. Hij studeerde in de jaren 1849-1855 rechten en
letteren in zijn geboortestad Leiden.2 In 1850 telde
de universiteit 160 studenten in de rechten en
21 studenten in de letteren. Hun namen treft men
in latere jaren op velerlei hoge posities aan. In Lei
den waren ze op elkaar aangewezen. De stads
poorten waren 's nachts gesloten en voor het rei
zen buiten de stad was men afhankelijk van dili
gences, trekschuiten, stoombootverbindingen en
enige spaarzame spoortreinen.
In het studentencorps was Van der Chijs in 1854
en 1855 secretaris van de commissie voor het mu
ziekgezelschap Sempre Crescendo. Francois Ha-
versmidt, die bekend werd als de academische
dichter Piet Paaltjens, bespeelde in die tijd bij
Sempre de turkse trom:'
Hoor ik op Sempre een waldhoorn,
Of ook wel een Turksche trom.
Dan moet ik zoo bitter weenen;
En-ik weet zelfniet waarom.
Vraagt een der werkende leden:
'Hoe kan een Turksche trom
of een waldhoorn uzoo roeren?' -
Dan weet ik zelf niet waarom.
Is 't wijl in beetre dagen
Een vriend de Turksche trom
Niet onverdienstelijk bespeelde? -
Ach, ik weet zelf niet waarom.
Ook buiten het studentenmilieu waren er relaties.
Belangrijk was het contact met Franz Wilhelm
Junghuhn (1809-1864). Als jonge man moest hij
vanwege een duel tien jaar kerkerstraf uitzitten in
de vesting Ehrenbreitstein bij Koblenz. Na twintig
maanden wist hij te ontsnappen. In 1835 was hij na
allerlei omzwervingen als officier van gezondheid
in Indië beland. Java werd zijn tweede vaderland.
De Indische autoriteiten maakten het mogelijk
dat de gevoelige, rebelse man zich van een
onbekend medicus ontwikkelde tot een vooraan
staand natuuronderzoeker. In 1848 kreeg hij om
gezondheidsredenen Europees verlof. Het zou ze
ven jaren duren. Hij vestigde zich te Leiden op het
Rapenburg en schreef er het vierdelige standaard
werk Java, deszelfs gedaante, bekleeding en inwen
dige structuur. Te Leiden vond hij een echtgenote,
Louisa Koch, de dochter van een kolonel. De ver
bintenis met Louisa bracht Junghuhn in aanra-
[192]
king met studenten, met Van der Chijs, de ver
loofde van Maria Paulina van Kooten, Louisa's
hartsvriendin. Tevens leerde hij Henri Rochussen
(1835-1873) kennen, die met Louisa's zuster trouw
de. Rochussen, die in 1855 de functie van Van der
Chijs bij Sempre Crescendo overnam, was een
zoon van J. J. Rochussen (1797-1871), die van 1845
tot 1851 gouverneur-generaal van Nederlands-In-
dië was en van 1858 tot 1861 minister van Koloniën.
inaugurates de Herode magno. Daarna vertrok hij
naar Delft voor de opleiding tot Indisch bestuurs
ambtenaar. Vooral op het Javaans en Maleis werd
hard geblokt. Daarnaast verrichtte hij onderzoek
in het rijksarchief te 's-Gravenhage, hetgeen in
1856 resulteerde in de juridische dissertatie Ge
schiedenis der stichtingvan de Vereenigde O.I. Com
pagniewaarop hij op 12 juni 1856 tot doctor in de
rechtsgeleerdheid werd bevorderd.'
Van der Chijs promoveerde in 1855 te Leiden op
het proefschrift Dissertatio chronologico historica
Mr Henry David Levyssohn Norman (1836-1892).
Foto: Stichting Iconologisch Bureau, Den Haag
[i93]