Apologie van De Haan 'Bij brief dd. 3 dezer van Uw Hoog Edelgestrenge copie ontvangen hebbende van het ministerieel schrijven aan den Landvoogd dd. 17 November 1921 betreffende de uitzending van een Adjunct- Landsarchivaris, met de daarbij behoorende cor respondentie van het Ministerie van Koloniën met de Professoren Fruin en Colenbrander, en door U uitgenodigd daarover mijn gedachten te laten gaan, zal ik beginnen met mijne bevreem ding te uiten over de behandeling dezer aangele genheid in Nederland. Toen alhier besloten was tot de aanstelling van een Adjunct-Landsarchivaris, adviseerde ik in het belang van het Landsarchief deze persoon niet al hier te zoeken, maar uit Nederland te doen uit zenden, en wel een historicus, die mij te zijner tijd zou opvolgen en dan een nieuwen Adjunct uitge zonden zou krijgen, goed onderlegd in archiefar beid. Ik ried tevens aan, dien historicus te doen aanwijzen door de Professoren Fruin en Colen brander, afzonderlijk dan wel gezamenlijk. Aldus werd besloten en dien overeenkomstig richtte de Minister van Koloniën zich tot beide Professoren. Hunne Hooggeleerden betuigden echter, op de aangeboden voorwaarden niemand te kunnen vinden. Hiermee was dus voldaan aan de hun geworden opdracht. Als logisch gevolg daarvan verbeterde het Departement van Koloniën de voorwaarden van uitzending tot een aanvangssalaris van 800 per maand, 2250 voor uitrustingskosten enz. Van deze schitterende voorwaarden echter namen de beide op nieuw te rade geroepen Professoren bij hun antwoord geen de minste notitie. Het De partement liet het hierbij en schreef naar Indië over een gansch andere zaak dan de uitzending van een historicus als Adjunct-Landsarchivaris. De beide professoren namelijk, wien enkel was verzocht een historicus aan te wijzen, hadden het noodig geoordeeld op te treden als adviseurs niet betreffende de persoon doch betreffende diens qualiteit van historicus. Zij waren van oordeel: 1 dat aan het hoofd van een archief geen histori cus moet staan doch een volbloed archivaris; 2 dat "de toekomstige leiding van het Indisch ar chiefwezen" een zeer bizondere voorziening ver- eischte, gezien de staat van het "centraal archief depot". Daarmede ontstond de verwarring van zaken, waarin ook het Departement van Koloniën is ver strikt geraakt; immers ook dit schrijft thans over de "benoeming van personeel bij het Archiefwe zen in Nederlandsch-Indië". Zooals Uw Hoog Edel Gestrenge bekend is, be staan er in Indië wel archieven doch geen "Archief wezen" en is de Landsarchivaris, ondanks zijn mis leidende titel, in geenen deele te vergelijken met den Algemeen Rijksarchivaris te 's-Gravenhage. Om dit te verduidelijken, wil ik de geschiede nis van het Landsarchief even nagaan. In de voorgaande eeuw lagen de archieven der 0.1. Compagnie, voor zoover zij niet tot het ar chief der Algemeene Secretarie behoorden, hier en daar in zeer verwaarloosden toestand te Batavia en elders verspreid. Nadat op dezen toestand de aandacht der Regeering was gevestigd, werd Mr J. A. van der Chijs belast met den zeer vermoeien- den en lastigen arbeid van het verzamelen dezer verstrooide massa's en hare systematische be schrijving, eene taak die, hoewel uit een weten schappelijk oogpunt zeer vereerend, in deze Indi sche omgeving buitengewoon ondankbaar was, aangezien zij niet kon leiden tot de verbetering van ambtelijke positie, waarop iemand met Mr van der Chijs' antecendenten en werkkracht alle vooruitzicht had. Bovendien valt aan soortgelijke arbeid alhier geene minste achting ten deel, om dat men niet begrijpt waartoe hij dient en welk praktisch nut hij afwerpt. Vele jaren heeft Mr. van der Chijs zijne tijdge- nooten de ambtelijke ladder hooger zien beklim men, terwijl hij zelf in het donker bleef arbeiden aan zijne "afgedane stukken". Om hem eene posi tie te bereiden, werd daarop besloten hem tot Landsarchivaris te benoemen, belast met de be werking en uitgave van belangrijke stukken uit dit Oud-Archief, loopend tot 1816. Nadat de instel ling dezer nieuwe betrekking jaar op jaar in Ne derland van de Indische begrooting was ge schrapt, wilde het toeval, dat zij eens de aandacht der Tweede Kamer ontging - en daarmee was dus het ambt geschapen en de heer Van der Chijs Landsarchivaris. Maar nooit had het in de bedoe- [16] ling der Indische Regeering gelegen, dezen amb tenaar met iets anders te belasten dan de zorg voor de beschrijving en uitgave van het "erfdeel der va deren", zooals het Oud-Archief in een der toen maals opgestelde adviezen wordt betiteld, en nooit is, sedert de instelling van het Landsarchief, de Landsarchivaris belast geworden met het toe zicht op iets anders, dan wat in zijn eigen depot berustte. Toen ik in 1895 te Batavia kwam, was de toe stand aldus. Het oud archief, loopend tot 1816, was niet enkel geordend en beschreven, doch be zat bovendien een gedrukten Inventaris, dien het Koloniaal Archief te 's-Gravenhage tot op heden niet bezit. Bovendien had de heer Van der Chijs de Realia uitgegeven (den ouden klapper op de Compagniearchieven) en was hij bezig aan de uit gave van het Nederlandsch-lndisch Plakaatboek en het Dagh-register des Casteels Batavia. Voor den man der wetenschap was daarmede de weg ge baand tot onderzoek en wie zich op het Landsar chief vervoegde, kon rekenen op eene aangename ontvangst en de grootste hulpvaardigheid. Tien jaar lang ben ik destijds in dagelijksche aanraking met het archief geweest en in al dien tijd heeft zich, naar mijne beste herinnering, slechts één persoon opgedaan, die eenige weken lang het Oud-Archief is komen raadplegen voor weten schappelijk onderzoek, ikzelf uitgezonderd, die, met geleidelijke opoffering van nagenoeg alles wat ik destijds bezat, mij systematisch heb gewijd aan eene studie, waaruit thans de heer Colenbrander "dagelijks" de stof put voor zijne colleges over In dische geschiedenis. De staat van zaken was eensdeels een gevolg van de geringe belangstelling, welke hier bestaat voor zaken die niet van den dag zijn, anderdeels van het ontbreken van die klasse van personen, welke gedurende kantooruren tijd heeft voor iets anders dan de dagelijksche plichten. Tijd heeft enkel de gepensionneerde, en de gepensionneerde gaat terug naar het vaderland; menschen die van hun fortuin leven, vindt men hier niet. De vergelijking derhalve, welke de heer Colen brander opstelt tusschen het Landsarchief en het Rijksarchief vóór en sedert de ordening door Bak huizen van den Brink, is ten eenen male onjuist. Een dergelijke ordening bestond hier al in 1892, de weg was voor het publiek veel gemakkelijker ge maakt dan zelfs heden bij het Koloniaal Archief te 's-Gravenhage, maar het publiek bleef weg en is steeds weggebleven tot op heden toe. In de zestien jaren, welke ik zelf aan het hoofd van dit depot doorbracht, hebben zich vijf of zes onderzoekers aangemeld en ik geloof niet dat hierin ooit veran dering zal komen. Hadden de heer Van der Chijs en ik niet persoonlijk voor bewerking en uitgave van archiefstukken gezorgd, zooals de bedoeling der betrekking van Landsarchivaris meebracht, dan was dit kostbaar depot vrij wel een dood bezit gebleven. En ware de heer Colenbrander, als hij zich toch wilde mengen in het beheer van het Bataviaasch Landscharchief, te rade geworden de particuliere brieven van den Landsarchivaris te gebruiken als punt van uitgang voor het vragen van inlichtingen, in stede van die ter zijde te leg gen als een wapen om hem in het duister te lijf te gaan, dan zou hij de onjuistheden hebben kunnen vermijden, waarop thans zijn betoog berust. Hier dient echter te worden toegevoegd, dat het Landsarchief reeds tijdens de heer Van der Chijs onder den drang der omstandigheden zijn zuiver karakter had verloren als depot van archief stukken, loopend tot 1816. Misleid door den titel van "Landsarchief" had men voor en na eene of andere verzameling oude stukken, waarmee men hier of daar wegens plaatsgebrek verlegen zat, ter opname in het Landsarchief aangeboden en uit eene welgemeende belangstelling, bovendien ge dreven door een intensen lust voor catalogiseeren (mijn voorganger heeft, behalve het Landsarchief, tal van groote verzamelingen gecatalogiseerd) had de heer Van der Chijs daarin dan toegestemd, zoodat het Oudarchief met verschillende hete rogene massa's was vermeerderd, die hij gedeelte lijk had beschreven toen hij overleed en ik hem opvolgde. Van een oppertoezicht van den Lands archivaris op archieven buiten zijn depot was ech ter nooit sprake geweest. Wat mij betreft, sedert vele jaren wetend dat, wanneer niet de Landsarchivaris persoonlijk zijn wezenlijk domein, het Oudarchief, bewerkt en uitgeeft, dit gansche depot een dood bezit zal blij ven, heb ik steeds de overtuiging gekoesterd, den Lande beter te dienen als historicus dan als be schrijver en ordenaar van wat nog ongeordend lag

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1991 | | pagina 9