gan; de Preanger-Regentschappen onder het Neder-
landsch bestuur tot 1811. Dit werk bestaande uit
acht delen in vier banden (tesamen ongeveer
2.500 bladzijden), dat hem het erelidmaatschap
van het Bataviaasch Genootschap opleverde,4
werd evenals het Dagh-register uitgegeven door
het Bataviaasch Genootschap.
De Priangan kreeg zeer gunstige recensies. Wat
het samenstellen van zo'n werk behelsde, wordt
het best verwoord door de recensent in het tbg
1912 (bladzijde 589): ijver en speurzin, doorzet
tingsvermogen en volharding zijn onmisbaar voor
het maken van dit werk, voor het 'eeuwig copiee-
ren, extraheren, vergelijken, verbeteren, herco-
pieeren, rangschikken en nog eens copieeren'.
Jammer was het dat De Haan geen Indonesische
bronnen had gebruikt.
Al dit werk was overigens aan het Indische pu
bliek niet besteed. Op het schutblad van zijn
privé-exemplaar, dat in het bezit is van het Ko
ninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volken
kunde te Leiden, schreef De Haan: Het publiek-,
In Notulen Verg. 13 maart 1915 (dl. liii, blz. 26)
wordt uitdrukkelijk geconstateerd dat de belang
stelling (van het Bat. Gen.) getoond door het be
trekken van exemplaren (van mijn werk, die ze op
verzoek kosteloos konden krijgen) zeer gering ge
weest is'.
Van maart 1913 tot maart 1914 ging De Haan
met verlof naar Nederland. Het wordt dan een
tijdje stil rondom hem. Terug in Indië heeft hij
zich ongetwijfeld bezig gehouden met het verza
melen van bronnen voor publikaties. In die tijd
leerde W. Fruin-Mees (schoondochter van de al
gemeen rijksarchivaris R. Fruin) hem kennen.5 In
een brief van 22 februari 1915 schrijft zij aan haar
schoonvader, dat zij - net aangekomen in Batavia -
'historische relaties' moest aanknopen. 'En zoo
ben ik dan een paar dagen later naar den landsar-
chivaris gegaan. Ik wist van Colenbrander, dat dat
een eenigszins vreemde mijnheer De Haan was.
Dat kwam ook uit. In de eerste plaats was hij stok
doof. En u weet hoe verschrikkelijk lastig dat is in
de conversatie. Zeer welsprekend was hij, je kon
er hoogstens een ja en nee tussenvoegen.' En even
verder op: 'Het is een reusachtig geleerde man, die
al maar in Oud-Batavia en de Preanger werkt.' En
om nog wat zinssneden aan te halen: 'Hij is Dr. in
de oude talen, kwam als gouverneur uit bij de kin
deren van een resident en wou niet meer terug
naar Holland'. En verder: 'het is een volkomen
belangelooze, bescheiden man, vurig aan de we
tenschap verknocht en aller concentieust daarmee
omgaand.'
In 1917 kreeg De Haan de opdracht van het Ba
taviaasch Genootschap 'een beknopte populaire
verhandeling' te schrijven over Batavia ter gele
genheid van het driehonderdjarig bestaan van die
stad op 30 mei 1919. Het zal De Haan niet onwel
kom zijn geweest dat door tijdsomstandigheden
(de eerste wereldoorlog) zijn werk vertraging on
dervond. Hij kreeg de 'volle vrijheid' zijn werk te
voltooien in de tijd die hij ervoor nodig achtte.
Het werk Oud Batavia verscheen in 1922 en 1923
bij Kolff te Batavia. Twee delen tekst van 569 en
408 pagina's en een uitvoerig deel platenalbum.
De Haan had nu eenmaal zijn eigen opvattingen
over het maken van 'beknopte' populaire verhan
delingen.
In Uit oud-Batavia; de Portugeesche Buitenkerk
(1898) schreef hij al: 'Wie stelt hier genoeg belang
in het verleden om den tocht te wagen naar de hee-
te, stoffige, onsmakelijke benedenstad, ten einde
na te gaan wat daar nog rest van vroegere groot
heid?' Wel, De Haan waagde die tocht. Klachten
over hitte vond hij malligheid. Op zijn fiets be
zocht hij alle uithoeken van de stad, 'want de cu
rieuste dingen schuilen in de curieuste hoeken',
zoals hij in zijn 'terugblik bij den herdruk' van
Oud Batavia (1935) schreef. Volle vrijheid had De
Haan nodig. 'A thing of duty is no joy whatever'.
De besprekingen over Oud Batavia waren lo
vend.6 Het boek leest als een roman, was het alge
mene oordeel, ook dat van R. Nieuwenhuys zestig
jaar later, die vooral op dit werk zijn bloemlezing
baseerde. Een bloemlezing waaruit blijkt dat De
Haan de Compagnie niet zo loffelijk vond. Oud
Batavia ondervond ook kritiek. Een bronnenop
gave, voetnoten en een register ontbraken. Het zal
De Haan een zorg zijn geweest. Tenslotte was zijn
opdracht een populair boek te schrijven. Ook aan
een verzoek om tenminste een register te maken
op zijn boek voldeed hij niet. In de vergadering
van 1 december 1924 ontving het bestuur van het
Bataviaasch Genootschap de mededeling, dat De
Haan 'het register op Oud Batavia, waarvan reeds
ongeveer de helft gereed was, niet wenscht voort
te zetten, omdat de doos met fiches is omgevallen
en er kans bestaat, dat enkele tusschen de boeken
zijn uitgestoven'.
De Haan had nog een ander argument om te
schrijven, zoals hij geschreven had. In zijn 'terug
blik' stelt hij vast: 'Hoe meer bronnen, hoe dro
ger. En ik mocht niet droog worden, immers het
boek was bestemd voor een beschaafd publiek.
Natuurlijk was volledigheid mijn streven, maar -
le secret d'ennuyer est celui de tout dire. Dat kunnen
wij gerust aan de jongeren overlaten.'
...De hoofdingang van de Portugeesche Buitenkerk,
omstreeks 1920
Onvrede over 's Landsarchief
Hoewel De Haan gunstige kritieken had gekregen
op zijn publikaties, begon er onvrede te ontstaan
over de wijze waarop De Haan 's Landsarchief be
heerde. R C. Bloys van Treslong Prins opende de
aanval in het Maandblad van het Genealogisch-
heraldisch Genootschap De Nederlandsche Leeuw',
1917 (bladzijde 122). Bloys schetst de 'langzame
marteldood, waaraan het archief van Neder-
landsch-Indië te Weltevreden bezig is te sterven.
Het is hemeltergend, zoo schandelijk als het met
het oud-archief te Weltevreden is gesteld; ten
prooi aan alle diersoorten, die zich met papier ple
gen te voeden, aan vocht, aan blakende zon, op
enkele meters afstand van de keukens van het Ho
tel der Nederlanden, liggen daar de oude registers
en acten te vergaan.'
De Haan reageerde in diezelfde Nederlandsche
Leeuw als volgt: 'Mr R C. Bloys van Treslong Prins
heeft met een vuur, een hartstocht mag ik wel zeg
gen, geschreven, die aangenaam moeten aandoen,
waar men bespeurt, dat hij ijvert voor eene goede
zaak, het behoud van het oud-archief van Neder-
landsch-Indië.' De misstanden zijn te wijten aan
'de slechte zorgen van den beheerder, in casu on-
dergeteekende. Ziet men nader, dan ontwaart
men, dat volgens den schrijver, niet zoozeer het
oud-archief in zijn geheel, als wel de genealogi
sche afdeeling (de zoogenaamde afdeeling Burger
lijke Stand) dit schrikkelijk lot tegemoet ijlt.' En
wel 'in die mate, dat eiken dag minstens één acte
verloren gaat. Sedert de heer Bloys van Treslong
Prins in October 1915 een paar ochtenduren het
archief met een bezoek vereerde en eenige regis
ters ter inzage vroeg, zijn dus een zeshonderd ac
ten verloren gegaan. Het komt mij voor, dat een
onbevangen lezer, ook wie nooit Java zag, zich wel
zal afvragen of hier de kleuren niet te dik zijn aan
gebracht.
Maar volgens den schrijver "gevoelden de op
eenvolgende landsarchivarissen in Nederlandsch-
Indië blijkbaar geen van allen iets voor de gene
alogie". De zaak nu is, dat mijn voorganger, Mr
J. A. van der Chijs, die met zuren arbeid het oud
archief bijeenbracht en rangschikte en daarna de
eerste landsarchivaris werd, de afdeeling "Burger
lijke Stand" heeft gelaten waar die sedert 1828 be
rustte, namelijk bij den Raad van Justitie alhier.'
De Haan verwijst in zijn verweer naar deel 2
'personalia' van zijn Priangan. En weet Bloys niet
dat het personeel slechts bestond, behalve uit de
landsarchivaris, 'uit één inlandschen oppasser en
één dito boekbindersknecht'?
[13]