Dr W.J. van Hoboken, eminence grise van het Nederlands archiefwezen In gesprek met Paul Brood en Sierk Plantinga Van Hoboken en Amsterdam zijn onverbrekelijk aan elkaar verbonden. De geboren en getogen Amsterdammer woont er, op zijn 82e jaar, nog steeds en kijkt terug op een arbeidzaam leven in de archieven. Vooral het gemeentear chief in Amsterdam, waarvan hij dertien jaar gemeentearchivaris is geweest. Enkele decennia heeft hij zijn invloed gehad op het Nederlands archiefwe zen. Op vrijwel elke VAN-vergadering kon men zijn eminente grijzende hoofd ontwaren en stak hij zijn mening niet onder stoelen of banken. Nog steeds ligt 'het archief' hem na aan het, wat zwakker wordende, hart. Maar al te graag wilde hij dan ook een interview geven voor het Nederlands Archievenblad. Paul Brood en Sierk Plantinga beleefden een enerverende middag... [2] Hij had zich er goed op voorbereid. De boeken die van zijn werken konden getuigen, lagen bin nen handbereik. Aantekeningen over wat hij in elk geval over het voetlicht wilde hebben. De ge drevenheid waarmee hij zich tientallen jaren met het archief en het archiefwezen had bezig gehou den, was er nog steeds. Af en toe moest een pauze ingelast worden, min of meer in opdracht van zijn vrouw die het gesprek met toenemende zorg bij woonde. Zijn hart liet blijken al een mensenleven achter de rug te hebben en verzocht de eigenaar regelmatig om het rustiger aan te doen. Een mening over de hedendaagse archiefpro- blematiek heeft Van Hoboken ook nog. Niet al leen de Nederlandse, maar ook de internationale. Hoe het probleem van de Stasi-dossiers in Duits land bijvoorbeeld te behandelen? 'Je zou zoiets moeten organiseren als de cas in Winschoten. Met een troep mensen die je goede instructies geeft. Je moet daar niet te luchtig overheen lopen. Maar Sanddarüber, nooit. Dan moet het maar zes jaar duren. Hoe lang heeft het hier niet geduurd voordat sommige oorlogsmisdadigers ontmaskerd werden?' Maar waar Van Hoboken toch vooral over wil praten is het verleden. Werkloze academicus Als geboren en getogen Amsterdammer bezocht hij het Stedelijk Gymnasium (nu Barlaeus Gym nasium) en studeerde hij, net als Formsma, aan de Gemeentelijke Universiteit bij Brugmans. 'Ik heb Formsma nooit gezien, want die had net zijn doc toraal gedaan toen ik als zeventienjarige aan kwam. Wat Formsma overigens over Brugmans vertelt, kan ik beamen.'1 In 1934 deed hij zelf zijn doctoraal en na zijn militaire dienst kwam hij in het volgende jaar 'op de arbeidsmarkt', waar niets te krijgen was. 'Je kon de doctorandi in de geschiedenis van de straat opscheppen. We hadden een bloeiende vereniging van werkzoekende academici, waar ik direct lid van geworden ben. Die had honderden leden over het hele land. Tegenwoordig krijgt men een uitke ring, maar toen had je niets. Ik speelde voor repe titor en ik heb de particuliere cursus voor gemeen teambtenaren na het overlijden van mijn vader voortgezet. Zo verdiende ik wat.' Eén van zijn tijdelijke banen was in i937/'38 bij het 11GS. Dat was toen in oprichting. 'Colijn had voor de werkloze intellectuelen 60 miljoen ter be schikking gesteld. Posthumus (oprichter van NEHAen IIGS - pb/sp) was een heel handige orga nisator en heeft toen het 11G s bevolkt met werklo ze academici. Ik zat op een kamer met Kettner, die later chartermeester in Utrecht was, en met Jan Thomassen, een broer van de Rotterdamse burge meester, die later secretaris van prins Bernhard is geweest. Daar zaten we voor twintig gulden in de week. Ik heb er een jaar gezeten, boeken catalogi seren. Dat was wel interessant werk, want er kwam allerlei werk van Duitse dissidenten binnen die over de concentratiekampen schreven.' In 1938 meldde Van Hoboken zich voor een stage bij de Amsterdamse gemeentearchivaris Le Cosquino de Bussy. Deze gaf hem aan het begin van zijn stage een waarschuwing: "Ik wil u wel ge legenheid geven voor een stage, maar u mag het nooit als een pre beschouwen om hier een aanstel ling te krijgen. Als hier vacatures komen" - maar die waren er in geen velden of wegen te zien - "dan moet ik degene nemen die het meest in aanmer king komt". Dat was de eerste waarschuwing. Je moest toen op je eigen houtje voor het examen werken. Bijlsma, de algemeen rijksarchivaris, was voorzitter van die commissie en zei: "Op het ogenblik is er helemaal niets te krijgen, maar over een jaar of zeven gaan er verschillenden met pen sioen". Dat was waarschuwing twee. Maar ik ben het toch maar gaan doen. Bijlsma heeft wel gelijk gekregen, want zeven jaar later was de oorlog voorbij en toen gingen er niet alleen een paar ge pensioneerden uit, maar ook wat NSB-ers.' Zijn examen deed hij, verlaat door de mobilisa tie, begin '41 en vervolgens kreeg hij toch een aan stelling bij het gemeentearchief in Amsterdam. 'In die tijd werden de archieven overstroomd met die "sibbelarij".2 Het archief werd bedolven onder de brieven. De enige die daar aan werkte, was Simon Hart. De Bussy heeft toen voor mij een formatie plaats kunnen creëren. Jarenlang heb ik onder die correspondentie gezeten en studiezaaldienst ge daan, ook na de oorlog nog.' [3]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1991 | | pagina 2