reerden echter onder haar beleid en maakten belangrijke ontwikkelingen door;
van kleine, bijna onbeduidende diensten tot zelfstandige instellingen, waaruit
de moderne Gemeentelijke archiefdienst en het Gemeentemuseum zijn voort
gekomen. Een eerste stap in de goede richting was de betrekking van een nieuw
archiefgebouw in 1954 en een museumgebouw in 1961, alsmede de formering
van een, weliswaar bescheiden, staf.
Deze wisselende spreiding van aandacht werd ook mogelijk gemaakt door
haar directe medewerkers, van wie de een meer museumaspiraties aan de dag
legde en de tweede juist het archief als aandachtspunt koos. Over de samen
werking met haar collega's zegt zij: 'Met de vaste medewerkers was de werk
sfeer altijd uitstekend, zo ook, op een enkele uitzondering na, met de stagiai
res. De museumsuppoosten, die door het werkvoorzieningsschap geleverd
moesten worden, gaven wat hun prestaties betreft nogal eens aanleiding tot
geamuseerde ergernis.'
Terugkijkend op haar loopbaan zegt mevrouw Doornink: 'het archiefwerk
als introvert en het museumwerk als extravert' te beschouwen. Het introverte
archiefwerk leidt, zoals zij dat zelf omschrijft: 'tot het pionieren in onbekend
gebied. Een zoektocht naar de achterliggende betekenis van de documenten
met de nadruk op de menselijke aspecten.' In haar studies en publicaties komt
deze aandacht voor de sociale component van de geschiedenis duidelijk tot uit
drukking. Dit pionieren heeft haar hart gestolen: 'Het gepluis, het bijeenzoe
ken van het materiaal, vind ik aardiger dan het publiceren, het componeren
van teksten.'
In haar museumwerk kwamen de resultaten van dit 'pionieren' zeker van
pas; voorwerpen van allerlei aard en hun betekenissen werden geïllustreerd of
aangevuld met 'platte' objecten, waardoor de tentoonstellings- cq museum
bezoeker met de neus op de cultuur-historische kontekst van gekozen thema's
werd gedrukt.
Mevrouw Doornink geeft toe dat het combineren van beide functies zeker
geen sinecure was, omdat ernaar gestreefd werd tenminste zes tentoonstellin
gen per jaar te organiseren. De dubbelfunctie archivaris en museumdirectrice
bekleedde mevrouw Doornink vanaf 1955. Sedert het einde van het oorlogs
jaar 1943 was zij verantwoordelijk voor het archief. Zij werd in dat jaar door
burgemeester J. Dijckmeester hoogstpersoonlijk benoemd, omdat, zo legt zij
uit: 'de Duitse bezetter de gemeenteraad naar huis gestuurd had'.
Tot het eind van haar loopbaan toe bleef het archief in de portefeuille van
de burgemeester. De relaties met de diverse Zutphense burgervaders was altijd
redelijk tot goed. Heel leuke ervaringen had mevrouw Doornink met burge
meester De Jonge, die kort na de Tweede Wereldoorlog burgemeester van Zut-
phen was. 'Deze had een echt historische belangstelling en stelde daar ook di
verse vragen over. Wanneer er herdenkingsfeesten of andere historisch
belangrijke gebeurtenissen waren, dan ging ik samen met de gemeentesecreta
ris mee met de burgemeester. Zo had hij altijd historische kennis bij de hand.'
Er waren ook burgemeesters die het lieten bij een kennismakingsbezoek.
218
Het onderwijs als toekomstperspectief
Het archiefvak was niet het allereerste toekomstperspectief dat mevrouw Door
nink voor ogen stond. Aanvankelijk lag haar belangstelling op het onderwijs
gebied. Na het gymnasium in Deventer te hebben doorlopen, studeerde zij Ne
derlands in Utrecht in de jaren 1927-1933. Als bijvakken koos zij voor
Geschiedenis en Muziekwetenschappen. Over deze periode weet zij nog met
veel smaak leuke anekdotes en gebeurtenissen op te halen. Een van de vermel
denswaardige gebeurtenissen uit deze periode is wel de promotie tot doctor
in de Biologie van haar vader, de veelzijdige geleerde H.R. Hoogenraad, waarbij
zij, als net afgestudeerde doctoranda, optrad als paranimf.
Na haar doctoraalexamen in de Nederlandse Letteren te hebben afgelegd,
wilde zij, zoals reeds gezegd is, voor de klas gaan staan. De toenmalige situa
tie, met een groot overschot aan onderwijskrachten, noopte echter tot het ont
plooien van andere initiatieven.
Na een jaar in Engeland te zijn geweest keerde mevrouw Doornink naar De
venter, de woonplaats van haar ouders, terug. Haar moeder, die gemeente
raadslid was en ambtshalve contact had met de archivaris, werd op een gege
ven moment door de toenmalige archivaris van Deventer, mr B. van 't Hoff,
gewezen op de mogelijkheden van het archiefvak. Deze suggestie viel in goede
aarde bij de dochter; tijdens haar studie had mevrouw Doornink immers als
eerste bijvak Geschiedenis gevolgd en in dat kader colleges van de professoren
Kernkamp en Oppermann meegemaakt. Ook had zij scripties geschreven voor
haar kandidaats- en doctoraal-examens over stadhouder Willem in en Johan
de Witt en over Willem m als koning van Engeland.
Deventer periode
De daaropvolgende stage en de inspirerende vakkundige begeleiding van Van
't Hoff hebben veel bijgedragen aan de vorming van de aspirant archivaris.
Deze vorming, waarover nog met enthousiasme gesproken wordt, zal zeker
ook doorgewerkt hebben in de latere begeleiding van stagiaires in het Zutphense
archief, van wie er velen carrière in het archiefwezen gemaakt hebben. Me
vrouw Doornink legt in het gesprek grote nadruk op een goed mentorschap
in de opleiding tot archivaris en zij wijst op het belang van een goede stage,
waarin alle facetten van het archiefvak vertegenwoordigd zijn. Zij zegt letter
lijk: 'Van Van 't Hoff heb ik veel geleerd. Juist dat individueel gerichte men
torschap waarbij oudere, ervaren archivarissen hun kennis doorgeven aan de
jongere garde, verhoogt het niveau van de zo noodzakelijke praktische ken
nis. Een archivaris mag niet blijven steken in theoretische kennisverwerving
alleen'.
Tijdens haar stage heeft zij ook samen met Van 't Hoff en Le Cosquino de
Bussy, oud-gemeentearchivaris van Amsterdam, een index gemaakt op het Ne-
derlandsch Archievenblad.
In 1935 behaalde mevrouw Doornink dan ook zonder problemen het archief
examen eerste klas. Daar de eerste archiefschool als zodanig niet meer bestond,
moest zij zich de theoretische kennis aan de hand van dictaten eigen maken.
219