se Rijksarchief ontving in 1978 een aanvulling op het curatorenarchief, name
lijk de meeste stukken uit de periode 1932-1954. In Amsterdam daarentegen
liggen nog delen van het archief van de Gemeentelijke Universiteit in het Maag
denhuis, ook van de periode vóór 1940. Van de faculteitsarchieven is er alleen
een halve meter archief van de theologische faculteit aanwezig, dat bovendien
nog niet is geïnventariseerd, met de zojuist genoemde consequenties vandien.
Andere oorzaken van de onvolledigheid van de archieven zijn verhuizingen,
branden en zeker niet in de laatste plaats slecht beheer. Ook een te gespreide
bewaring blijkt niet bevorderlijk voor de volledigheid van een archief. Dat wordt
duidelijk uit de inventaris van de Veeartsenijkundige Hogeschool. Weijtens'
relaas over de steeds opnieuw opduikende archiefdelen van de diverse zolders
van evenzovele bestuursgeledingen en privépersonen doet het een en ander ver
moeden. Diverse archieven hebben te maken gehad met brand. Niet altijd ging
dat ten koste van grote delen van het archief, zoals in 1906 in Groningen, al
moest in dat geval de stadsreinigingsdienst een deel van het album academi-
cum terugbezorgen. In het geval van de archieven van de Handelshogeschool
te Rotterdam - waar het bombardement in 1940 een groot deel van het archief
in vlammen deed opgaan en van de Katholieke Universiteit te Nijmegen waar
de oorlogshandelingen in 1944 de oorzaak waren van brand in het bestuurs
gebouw—was de schade aanzienlijk groter. Zoals al geconcludeerd, de mate
waarin curatoren zich verantwoordelijk voelden voor een goede archivering
was van grote invloed op de volledigheid der archieven.
4
De ordening der archieven
De universiteitsarchieven zijn doorgaans verdeeld in een curatorenarchief en
archieven van de senaat en de faculteiten. Soms is het senaatsarchief gecombi
neerd met dat van de rector magnificus. De oudere instellingen maken een ver
deling vóór en na 1815, soms met een afzonderlijk archief voor de Franse pe
riode. Op deze curatoren-, senaats-, en faculteitsarchieven zal ik nader ingaan.
4-1 De curatorenarchieven
Het zijn vooral deze curatorenarchieven, die een dankbare bron voor de uni
versiteitsgeschiedenis vormen. In de bestuursgang van het ministerie tot op het
niveau van de faculteiten vormde het college van curatoren een belangrijke
tussenschakel, die gedurende de negentiende en de eerste helft van de twin
tigste eeuw gaandeweg meer spanningen met zich meebracht. Van faculteits
zijde werd het college met regelmaat verweten onvoldoende wetenschappelij
ke deskundigheid te bezitten om te kunnen oordelen over wensen en verlangens
vanuit de faculteiten. Johan Huizinga noemde het college in 1922 in De Gids
'een geluiddempende tusscheninstantie tusschen de universiteit en de regering'
en vond de curatoria 'te zeer buiten de universiteit, te weinig doordrongen van
wat er eigenlijk in de universiteit omgaat, te weinig thuis in de sfeer der acade
mische wetenschap, om in waarheid haar orgaan te zijn Omgekeerd groeide
de irritatie bij de curatorencolleges over wat men als onterecht wantrouwen
van de kant van het wetenschappelijk personeel ging ervaren. De archieven
36
van de curatoren leveren talrijke bewijzen van de inzet van de curatoria voor
de instellingen die zij bestuurden. De briefwisseling met het ministerie, door
gaans meer dan de helft van de totale correspondentie, betreft deels het ver
strekken van informatie om beleid vanuit Den Haag mogelijk te maken, maar
voor een ander deel vinden we er zeker ook pleidooien voor betere voorzienin
gen voor de wetenschap, zoals gebouwen, instituten, nieuwe leerstoelen of be
tere betaling van personeelsleden.
Juist omdat de curatoren die tussenschakel waren, kunnen we in hun ar
chieven een indruk krijgen van de spanning tussen de wetenschap en de poli
tiek. We zien er stukken van rector, senaat en faculteiten terug en een enkele
keer ook overwegingen van individuele hoogleraren of ambtenaren uit de uni
versiteit. Voorts geeft de briefwisseling met het ministerie een indruk van de
toenemende bemoeienis die Den Haag met het hoger onderwijs had. De infor
merende taak van de secretaris kwam steeds meer op de voorgrond, beleids
ontwikkeling door het curatorencollege kwam steeds meer in het verlengde van
het ministeriebeleid te liggen. De uitbreiding van de secretariaatsfunctie naar
een Bureau met diverse beambten, een proces dat zich vanaf ongeveer 1920
voltrok, is een indicatie van deze taakverschuiving in de richting van het cen
trale beleid in Den Haag.5
Uit voorgaande wordt evenwel ook duidelijk welke de beperkingen van de
curatorenarchieven als bron voor universiteitsgeschiedenis zijn. Daarop wil ik
nu iets uitvoeriger ingaan.
Een wetenschapsinhoudelijke ontwikkeling is slechts in zoverre te vinden
dat individuele hoogleraren van tijd tot tijd om betere randvoorwaarden vroe
gen om hun werk te kunnen doen. Over de inhoud van hun onderzoek of on
derwijs is in de archieven nauwelijks iets terug te vinden. Wel vinden we in
de vorm van de verslaggeving aan het ministerie een globaal, maar in de meeste
gevallen ook overtrokken positief beeld van deze ontwikkeling geschetst. In
de loop van de negentiende eeuw gingen de Series Lectionum een onderdeel
vormen van het jaarverslag, waardoor we tenminste kunnen zien welke col
leges door de hoogleraren werden gegeven, en hoeveel of hoe weinig be
langstelling daarvoor was. Voor deze jaarlijkse verslagen hoeven we echter niet
te rade te gaan bij de curatorenarchieven: ze zijn vanaf 1815 door het ministe
rie gepubliceerd. Wel zien we in de archieven iets over de wijze waarop zo'n
verslag tot stand kwam. Het jaarlijkse verzoek van het ministerie aan curato
ren werd door hen doorgeleid naar de rector, die vervolgens via de senaatsver
gadering de verantwoordelijke hoogleraren in de faculteiten aan het werk zet
te. De rector stelde met het aldus verkregen materiaal een verslag samen, door
hemzelf aangevuld met gegevens over aantallen studenten, promoties en der
gelijke. Dit verslag werd door de secretaris van curatoren vervolgens door
gestuurd naar het ministerie, dat het samenvoegde met de verslagen van de
andere instellingen en naar de Staten-Generaal verder leidde.
In de loop van de negentiende eeuw heeft het ministerie wel gezorgd voor
een verdere uniformering van deze verslaggeving. Op centraal niveau werd be
paald wat een dergelijk verslag diende te bevatten, hetgeen zichtbaar maakte
dat de invloed van de statistiek geleidelijk groter werd. De verslagen werden
steeds omvangrijker, maar bestonden ook in toenemende mate uit cijfermate
riaal, totdat het ministerie in 1930 besloot het Centraal Bureau van de Sta-
37