chiefdienst de Rijksarchiefschool volgt, zal de 'werkvloer' nooit echt leren ken
nen.
P.J. Horsman stelde zich op het standpunt, dat het archiefwezen een pio-
fessional burocracy is, waarin nauwelijks mobiliteit voorkomt en angst voor
nieuwigheden zoals management bestaat. Management is volgens hem echter
meer dan het dagelijks leiding geven; het behelst ook strategisch en tactisch
inzicht. Dat is in het archiefwezen, gezien de huidige chaos, meer nodig dan
archivistische kwaliteiten.
De discussie richtte zich allereerst op de vraag, of voor de leiding van een
archiefdienst de vakopleiding nodig is of dat aanwezigheid van vakkennis el
ders binnen de dienst voldoende waarborgen biedt. Tegenover de als tweede
genoemde benadering werd gesteld, dat wanneer de wettelijke garaptie voor
een gemeentearchivaris met vakopleiding zou vervallen, het archiefwezen wel
eens diep zou kunnen zinken. Horsman pleitte overigens nog voor het schrap
pen van de differentiatie op grond van vooropleiding tussen hoger en middel
baar archiefpersoneel. Hij is voorstander van een gedifferentieerde archief
opleiding die op de behoefte is afgestemd.
Opleidingen
Of de hierboven geschetste behoefte aan een gedifferentieerde opleiding be
vredigd wordt, was te horen bij een inleiding van drs Th. Thomassen (adjunct
directeur van de Rijksarchiefschool). Hij presenteerde het gloednieuwe oplei
dingsplan, dat deel uitmaakt van een beleidsplan van de school voor de jaren
negentig. De groei in de opleidingsactiviteiten in de laatste jaren en de veran
dering in opleidingsbehoeften maakten vernieuwing van de opleiding dringend
gewenst. In de nieuwe structuur van de opleiding is onderscheid gemaakt naar
niveau's, fasen en modulen. Er zijn drie basiscursussen van verschillend ni
veau: de cursus hoger archiefambtenaar, de cursus middelbaar archiefambte
naar en de cursus archiefassistent. In de twee eerstgenoemde cursussen zijn
er twee fasen, te weten het basisprogramma en het specialisatieprogramma.
Spreker stelde, dat het basisprogramma archivarissen oplevert die het vak
nog niet in de volle breedte en diepte kunnen uitoefenen, terwijl het specialisa
tieprogramma, dat doorgaans door de meer ervarenen zal worden gevolgd,
tot specialisten opleidt. Het specialisatieprogramma krijgt een meer gemodu
leerde opzet dan het basisprogramma, waarvan de modules een generalistisch
karakter vertonen. Hiermee denkt de Rijksarchiefschool de divergerende oplei
dingsbehoeften van de archiefdiensten in de jaren negentig optimaal te kun
nen bevredigen. De opleiding denkt bovendien flexibel op gewijzigde oplei
dingsbehoeften in te kunnen spelen door op basis van specifieke functie-eisen
onderzoek te doen naar de bijbehorende bedrijfsprocessen. Vervolgens wor
den de daarin relevante onderwerpen vastgesteld en omgebouwd tot vakken
en cursussen.
Alvorens op de inhoud van de programmaonderdelen in te gaan signaleerde
Thomassen twee problemen:
1 de relatie tussen de cursussen middelbaar en hoger archiefambtenaar enerzijds
en de gegeneraliseerde functie-eisen voor archivisten en chartermeesters an
derzijds
6
2 de overheersende plaats van de exameninventaris, die wenselijke veranderin
gen in de stage in de weg staat.
In de discussie werd opgemerkt, dat veel inventariseren tijdens de stage juist
een goede archivaris oplevert en dat de nieuwe cursusopzet het gevaar van te
veel versnipperde kennis in zich draagt. Inleider stelde, dat leerlingen ook in
aanraking moeten komen met andere specifieke taken zoals externe dienstver
lening en inspectie en dat het gevaar van versnippering juist wordt voorkomen
door specialistische vakkennis uit de basiscursus te lichten. Op de vraag of het
geven van specialisatiecursussen geen verkapte verlenging van de opleiding is
en of de opleidingsduur dan niet beter verlengd kan worden, antwoordde spreker
dat dit een onhaalbare wens is, zolang de studiefinanciering niet beter is gere
geld. Kritiek op het niet betrekken van de archiefdiensten bij de totstandko
ming van het beleids- en opleidingsplan werd gepareerd met de opmerking,
dat het geheel zich nog in de ontwikkelingsfase bevindt en dat de school eer
daags de plannen aan 'het veld' zal presenteren. De school hoopt dat de ar
chiefdiensten willen meewerken door te reageren en hun wensen en behoeften
kenbaar te maken. Met name de begeleiding door mentoren op de stageplaat
sen is belangrijk; de school wil in overleg met de archiefdiensten een mento
renprogramma opstellen. Mocht blijken, dat de diensten niet in staat zijn een
stagiaire volledig te begeleiden, dan zou overwogen moeten worden die stage
plaatsen te schrappen.
Projectmanagement
De inleidingen over projectmanagement bij de Rijksarchiefdienst en de Rijks
dienst voor de Beeldende Kunst hadden een voorlichtend karakter. Een ieder
kon zijn voordeel doen met de uit de praktijk opgedane ervaringen, de strui
kelblokken en stelregels. Gemeentearchivaris drs J.F. J. van den Broek behan
delde de vraag die daar eigenlijk aan voorafgaat, namelijk hoe de huidige taak
verdeling er bij de verschillende archiefdiensten uitziet en hoe die zich verhoudt
tot projectmanagement. Afgaand op de staat van het archiefwezen wijst hij
erop, dat het aantal taken bij gemeentearchieven groter is dan bij rijksarchie
ven en het aantal per taakveld genoemde medewerkers aanzienlijk kleiner. De
speelruimte van een manager hangt mede af van het aantal en de aard van de
te verrichten taken afgezet tegen de omvang en de kwaliteit van de medewer
kers. Degene met een beperkt aantal taken, die weinig specialistische kennis
en vaardigheden vergen, en een groot aantal medewerkers heeft meer keus in
de wijze van aanpak dan degene die sterk uiteenlopende taken met weinig per
soneel moet aanpakken. Zijn conclusie was, dat een gemeentearchivaris, ge
zien zijn beperkte speelruimte, in de personeelssfeer weinig te managen heeft.
Toch pleitte hij ervoor de specialisten met beheerstaken te betrekken bij de
externe dienstverlening om 'verkokering' tegen te gaan. Dit zou je volgens Van
den Broek met wat goede wil als een vorm van projectmanagement kunnen
omschrijven. Voorts is projectmanagement in een kleine dienst slechts moge
lijk door het voor een bepaald project inschakelen van tijdelijk extra perso
neel of hulpkrachten, en bij samenwerkingsprojecten met andere instellingen
7