foort steeds met selectie te maken gehad. De centrale vraag bij selectie is tel kens: wat is van waarde en wat is dat niet? Welke selectiecriteria staan ons ter beschikking en hoe komen die criteria tot stand? De archivaris heeft als hij tot selectie overgaat een subjectief aandeel in het vastleggen van het histo rische tijdsbeeld. De vraag is: wat willen wij van onze werkelijkheid aan ons nageslacht meegeven? Waaraan willen wij onze tijd in de toekomst herken baar doen zijn? Hoe generalistisch de archivaris ook te werk gaat, hij zal het moeten stellen met documenten die reeds bij hun ontstaan een deel van de histo rische werkelijkheid weergeven. De interpretatie van de door ons geselecteer de verzameling van archiefstukken zal in de toekomst telkens aan verandering onderhevig zijn. Misschien blijkt dan dat we het verkeerde hebben bewaard, het waardevolle verloren of zelfs bewust vernietigd hebben. En dan blijkt dat we het hanteren van selectiecriteria kunnen rekenen tot een ethisch handelen. Met die ethiek komt Asselbergs dan bij het politieke gezichtspunt op de selec tieproblematiek. Politieke besluitvorming is bij uitstek een vorm van selectie; dat wil zeggen, het afwegen van belangen binnen een situatie en het sturen van de realiteit naar een wensbeeld, waarbij de in de mens aanwezige neiging tot vormen van opportunisme en utopie de volle kans krijgt. Moet men als het over ethiek gaat niet juist uit de buurt van de politiek blijven? Asselbergs noemt in verband hiermee twee recente voorbeelden uit Griekenland. Documenten werden onder Papandreou altijd verscheurd als het desbetreffende probleem was opgelost. 'Er zijn geen documenten meer, omdat we alle problemen heb ben opgelost'.3 En het tweede voorbeeld dat hij noemt was eerder al door Groenveld aangedragen: de verbranding van de dossiers van de Griekse bur geroorlog. Getuige de viervoudige citering tijdens het symposium moet dit laat ste voorbeeld wel zeer tot de verbeelding hebben gesproken. We vragen ons af: moet de bestuurder niet ver weg gehouden worden van de archiefzorg? In onze democratie kan de openbare controleerbaarheid het bestuurlijk handelen soms terugdraaien. Die mogelijkheid heeft het archief wezen niet: vernietiging is onherroepelijk. Naast de politieke ambtsdrager die behalve de zuiveringseed of -belofte ook een functioneringseed of -belofte af legt, staat de gediplomeerde archivaris, in overheidsdienst aangesteld en ge woonlijk niet beëdigd. Behoeft de goedgeschoolde archivaris die bescherming niet? Het vereiste vakmanschap van de archivaris en de Archiefwet samen zijn niet zodanig omvattend en imperatief dat het selecteren van de archivalia slechts op voorschriften berust, die blindelings kunnen worden uitgevoerd. Ook het selecteren dient, met name in de vele voorname, maar afgeleide taken recht matig en doeltreffend te zijn. Bij de selectie van omvangrijke archiefbestan den geldt de stelregel dat de waarde van het bestand toeneemt naarmate er meer wordt vernietigd. Tot besluit van zijn betoog onderstreept Asselbergs het belang van samenwer king tussen de bestuurder en de archivaris. De archivaris kan als specialist in zijn functionele bevoegdheid adviseren, maar samen met de portefeuillehou der in al het overige werk - en dat is nog heel veel in gemeenschap opereren. De wetenschapper en de bestuurder: zij zijn beiden tot beoefenaars van de kunst van het selecteren geworden. Hier krijgt de bestuurder een prachtkans om zijn meesterschap in het selecteren te tonen: hij kiest de juiste archivaris! Het selecteren van kunst Omdat bij de Rijksdienst Beeldende Kunst (in het vervolg aangehaald als rbk) de vraag of kunstvoorwerpen die geselecteerd worden, wel of geen kunst zijn zich niet voordeed, was selectie bij de rbk geen kwestie van leven of dood. Alvorens De Jong, hoofd van de afdeling Collecties van de rbk tot zijn be toog overgaat, wordt even stil gestaan bij hetgeen de rbk is en doet.4 De rbk is op 1 januari 1985 in Den Haag opgericht na een fusie van de Dienst Verspreide Rijkscollecties in Den Haag, het Bureau Beeldende Kunst Buitenland en de Nederlandse Kunststichting, beide in Amsterdam. De rbk houdt zich bezig met cultuurbehoud en cultuuroverdracht en beheert alle kunst werken van het Rijk, in totaal circa 362 000 voorwerpen, die zich buiten de Rijksmusea bevinden. Naast het verzamelen, documenteren, publiceren over en restaureren van beeldende kunst om deze vervolgens voornamelijk aan mu sea in bruikleen te geven, organiseert de rbk veelal in samenwerking met mu sea tentoonstellingen en adviseert zij de minister van wvc. Uitgangspunt bij dit alles is de dienstverlenende rol die de rbk speelt ten opzichte van de musea en andere instellingen die zich met de presentatie van beeldende kunst bezig houden. Toen op 10 december 1984 het Koninklijk Besluit nr. 21 van kracht werd, zag men in één klap de weg vrijgemaakt voor de oplossing van wat als het grootste probleem werd gezien: de onbeheersbaar grote collectie (met na me te wijten aan de instroom van werken, krachtens de Beeldende Kunstenaars Regeling (bkr) in totaal 220 000) in verhouding tot de beschikbare personele, materiële en financiële middelen. Het nieuwe kb voorziet in de splitsing van de totale collectie van de Rijksdienst Beeldende Kunst in voorwerpen van cul turele waarde (252 000) en van bijzondere culturele waarde (110 000). Om de uitvoering van deze ingrijpende operatie administratief mogelijk te maken werd in het najaar van 1985 begonnen met de automatisering van het deel van de collectiedocumentatie dat betrekking heeft op de beheersgegevens. Daartoe wer den de gegevens uit de inventarisboeken en de bruikleencontracten ingevoerd in de computer. Omdat van de in totaal 362 000 in de inventaris van de rbk ingeschreven objecten bijna de helft is uitgeleend, zelfs buiten Nederland, werd besloten tot een zogenaamde administratieve selectie. Dat houdt in dat geselecteerd werd aan de hand van inventarisboeken, administratieve gegevens en foto's en dus niet door middel van het beoordelen van de kunstwerken zelf. Een ander probleem betrof de BKR-werken, die door de enorme toevloed zo summier of zelfs in het geheel niet waren beschreven dat daarvoor een aparte selectiemethode moest worden ontwikkeld. Om te kunnen selecteren moesten uiteraard criteria vastgesteld worden aan de hand waarvan kon worden be paald of een kunstvoorwerp van 'slechts' culturele waarde (cw), geschikt voor decoratie en representatie en zo meer, dan wel van bijzonder culturele waarde (bcw), gelijk te stellen met: van museale betekenis, was. Twee categorieën van selectiecriteria werden onderscheiden. Allereerst selectiecriteria die in princi pe subjectief van aard waren. Hieronder vallen begrippen als de artistieke kwa liteit, het historische belang, de on vervangbaarheid, de bekendheid, de plaats en de waarde van het object binnen het oeuvre van de kunstenaar, alsmede de plaats en waarde van het object binnen een ensemble en het kunsthisto- 305 304

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1990 | | pagina 7