gebruik gemaakt, maar de hoofdrol is toch weggelegd voor de hertogelijke schat tingsregisters, dat wil zeggen de administratie van landsheerlijke directe ver mogensbelastingen die in principe onder alle bewoners van het land werden geheven. Met behulp van deze naar Nederlandse verhoudingen rijke en goed overgeleverde bron tracht de auteur door te dringen tot de demografische en sociale realiteit in het laat-middeleeuwse Gelre. In het eerste deel van het boek wordt de ontwikkeling van de fiscaliteit in Gelre behandeld. De uitvoerige beschrijving van belastingtypen, belastingter minologie, heffingsgrondslagen en belastingplichtigen zal in de studiezalen van de Gelderse archiefdiensten ongetwijfeld een eigen leven gaan leiden als 'hulp middel' voor het historisch onderzoek. Toch gaat het in dit eerste deel om veel meer dan alleen het definiëren van begrippen en procedures. Bijzonder boei end is de wijze waarop de auteur de fiscaliteit plaatst in de machtsverhoudin gen tussen landsheer en gemeenschap. De opkomst van de steden, de groei van de Staten als politiek orgaan en de uitkristallisering van de kwartieren en hun hoofdsteden worden gerelateerd aan de steeds brozere machtspositie van de landsheer, die voor zijn steeds talrijker wordende schattingen de toestemming van ridderschap en steden nodig had. Na zijn bronnen institutioneel te hebben geëncadreerd, gaat Van Schaïk in het tweede deel vanuit de demografische invalshoek over tot een diepgaande analyse van de schattingsregisters. Om op grond van de registers iets te kun nen zeggen over bevolkingsomvang en -ontwikkeling moet in de eerste plaats zo nauwkeurig mogelijk worden bepaald welke demografische realiteit achter elke belastingplichtige schuil gaat. De belastingregisters vermelden in principe alleen de hoofden van de huishoudens. Naar tijd en plaats verschilt en veran dert de samenstelling van het huishouden voortdurend, afhankelijk van fac toren als de bewoningsdichtheid, constructie en grootte van de behuizing, hu- welijkspatronen, coherentie van de familie, wijze van agrarische bedrijfsvoering en dergelijke. Op basis van gegevens uit vergelijkbare gebieden en perioden besluit Van Schaïk de gemiddelde grootte van het huishouden - de omreke ningsfactor of reductiecoëfficient - voor de steden vast te stellen op 4,5 en voor het platteland op 5,5. In een uitvoerige bijlage geeft de auteur de historisch- demografische basisdocumentatie voor Gelre. Archivarissen en archiefgebrui kers mogen dankbaar zijn voor het feit dat in deze bijlage niet alleen nauw keurig de vindplaatsen van de schattingsregisters worden genoemd, maar dat ook een korte typering van de bronnen wordt gegeven: fiscaal ressort, aard van het register en mate van volledigheid. De resultaten van het demografisch onderzoek zijn van groot belang. Voor verschillende perioden worden nieuwe berekeningen van de inwonertallen van stad en platteland gegeven. Op vele punten moet onze visie ten aanzien van de groei van de steden in de vijftiende en zestiende eeuw worden bijgesteld. Het blijkt dat in het verleden te snel op basis van niet-kwantitatieve gegevens conclusies zijn getrokken. Uit contemporaine klachten over economisch ver val of bijvoorbeeld de vermelding van de uittocht van kooplieden uit Zutphen in de late vijftiende eeuw mag niet te gauw tot bevolkingsafname worden beslo ten. Veeleer moet worden gedacht aan een geremde groei. Vergelijking van de bevolkingsaantallen en -dichtheid in de verschillende kwartieren toont nog eens aan hoe groot de verschillen in het hertogdom waren. Voor deze verschil- 288 len in spreiding en dichtheid zijn volgens Van Schaïk niet de bodemstructuur en -kwaliteit doorslaggevend, maar veeleer het bodemgebruik. Veranderingen in het bodemgebruik in een bepaalde regio konden de werkgelegenheid en dus de bevolkingsdichtheid en -structuur wezenlijk beïnvloeden. In het derde deel van het boek tracht Van Schaïk te komen tot een sociale stratificatie. Ook dit deel begint weer met een uitvoerige bespreking van de methodologische problemen. De auteur legt grote nadruk op het feit dat de stratificatie in de belastingregisters niet direct de maatschappelijke stratifica tie onthult. De fiscale bronnen moeten op verschillende manieren worden 'ge zeefd' voordat zij inzicht kunnen geven in de werkelijke vermogensverhou dingen. Pas als duidelijkheid bestaat over de aard van de heffingen, de techniek en organisatie van de belastingheffingen en de proportionaliteit tussen belas tingaanslag en reële vermogens, kunnen verantwoorde uitspraken worden ge daan. De uitgangspositie voor een onderzoek naar vermogensstructuren in Gelre is volgens de auteur gunstig. Het is des te opmerkelijker dat de evaluatie zo hypothetisch blijft en dat over het gebied in totaliteit geen uitspraken worden gedaan. Van Schaïk beperkt zich tot peilingen naar de vermogensstructuur in vijf nederzettingen die hij representatief acht: Lochem als kleine landstad, Venlo als middelgrote marktstad, de rivierdorpen Echteld, IJzendoorn en Ochten, het kerspel Sevenum en het scholtambt Barneveld. Over de representativiteit van deze nederzettingen voor het gehele gebied valt natuurlijk te twisten. Bo vendien zouden we toch ook de behandeling van één van de hoofdsteden heb ben mogen verwachten. Vergelijking van de gemiddelde aanslagen in de vijf nederzettingen levert het beeld op van een relatief grote kapitaalkracht op het platteland, waarbij de op de zandgronden gelegen dorpen hoger scoren dan de kleidorpen. In de zanddorpen is de lastenspreiding over de bevolking gelijkmatiger dan in de klei dorpen. De steden laten onderling een onregelmatige lastenspreiding zien. Van Schaïk laat het in dit deel bij dergelijke constateringen. Volgens hem zou al leen een uitvoerig nieuw onderzoek op grond van andere dan fiscale bronnen antwoord kunnen geven op bijvoorbeeld de intrigerende vraag waarom de dor pen op de klei zo verschillen van die op het zand. De lezer voelt zich met deze prikkelende vragen waarop geen antwoord wordt gegeven een beetje in de steek gelaten. Hier had de auteur wat mij betreft zijn strikt systematische aanpak mogen verlaten om met ander bronnenmateriaal alsnog dieper door te drin gen tot de sociale werkelijkheid in het middeleeuwse Gelre. Ondanks het enigszins teleurstellende derde deel, is het boek van Van Schaïk om verschillende redenen van groot belang. Onze kennis van de Gelderse ge schiedenis wordt op enkele fundamentele punten verrijkt. Het lijkt mij dat voor al de demografische gegevens, in samenhang met de opmerkingen over bodem gebruik en de relatie stad-platteland, nieuwe impulsen zullen geven aan het historisch onderzoek. Daarnaast is het boek ten aanzien van de onderzoeksme thode een belangrijke verschijning. De auteur geeft zelf in de inleiding aan dat hij niet heeft gekozen voor een brede sociaal-economische aanpak - de 'Wa- geningse' traditie-, maar voor een meer door de Belgische historiografie geïnspireerde aanpak, waarin de systematische bronnenkritiek een belangrij kere rol speelt dan in Nederland doorgaans het geval is. Tenslotte laat Van Schaïk zien hoe men vanuit enkele specifieke historische vragen tot een alge- 289

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1989 | | pagina 47