chiefbestanddelen ontsluit, verlegt de problematiek van doelmatige raadple ging daarmee naar de door de bewerker zelf toegevoegde 'hulpmiddelen'. Tot die hulpmiddelen behoort natuurlijk in de eerste plaats een goede inleiding, voorzien van kaart(en), organisatieschema's, en vooral doelmatige aanwijzin gen voor het gebruik. Helaas schiet de Brabantse inventaris juist op deze pun ten naar mijn idee enigszins tekort. In het begin van de inleiding wordt de lezer geconfronteerd met verwarren de en snel op elkaar volgende wijzigingen van het grondgebied der provincie. Wie niet zeer geverseerd is in de politieke geografie van de vroege negentiende eeuw, snakt al na enkele alinea's naar een kaart. Deze ontbreekt echter in de inventaris geheel. Voor het overige is het niet zozeer de ontbrekende informa tie die de lezer in de inleiding stoort, als wel de presentatie van de gegevens. De lezer dient als een chirurg de gehele inleiding te analyseren en van her en her de stukjes en beetjes relevante informatie zelf weer aan elkaar te naaien. Zo wordt onvoldoende recht gedaan aan het verschil in taken en bevoegdhe den van de diverse provinciale bestuursorganen voor en na 1850; steeds wordt vrij lang bij de situatie in de eerste decennia stil gestaan, waarna nog enige tekst over de toestand na 1850 volgt. Soms is deze laatste informatie wel zeer lapidair, zoals bij de gouverneur/commissaris der konings, van wie eenvou dig vermeld wordt dat zijn bevoegdheden verminderd werden ten gunste van het college van GS. Een goede paragraaf 'richtlijnen voor de onderzoeker' dient mijns inziens een maximale overzichtelijkheid te paren aan een zo helder en beknopt moge lijke tekst die in ieder geval de raadpleger de weg wijst door de hoofdbestand delen van het archief welke (nog) niet nader ontsloten zijn. Praktisch betekent dit dat het nut, het gebruik en de eventuele tekortkomingen van de eigentijdse toegangen als agenda's, repertoria etcetera uit de doeken moeten worden ge daan. Of de bewerker op dit laatste punt in zijn arbeid is geslaagd, kan wor den beoordeeld wanneer ook de studiezaalversie in de beschouwing wordt be trokken; in die versie immers worden bepaalde archiefbestanddelen nog nader toegelicht. De keuze om toelichtingen op bepaalde archiefbestanddelen uitsluitend in de studiezaalversie te plaatsen roept een aantal vragen op. Op grond waarvan is deze keuze gemaakt? En - meer in het algemeen - waar ligt de grens tussen de inventaris, inclusief de gebruikelijke onderdelen van inleiding en bijlagen, als primaire toegang op het archief en de toelichting van bepaalde bestandde len in dat archief-of zelfs een andere bewerking van die bestanddelen - als nadere toegang? Mijn persoonlijke indruk is dat inventarissen anno 1989 wel eens vermalen dreigen te worden tussen twee tegengestelde eisen die aan hun ontsluitingsar- beid worden gesteld. Enerzijds is dat het streven naar grotere productie met als noodzakelijke consequentie minder stuksgewijze beschrijving en minder energie en tijd vretende aandacht voor de inleiding. Anderzijds is er de toene mende druk om zeker bij moderne seriële archieven meer te doen dan alleen formeel te beschrijven en belangrijke bronnen kritisch te becommentariëren, hetzij in beknopte vorm in de inleiding (of in een bijlage), hetzij afzonderlijk, bijvoorbeeld in de serie Broncommentaren. Het dilemma kan als volgt wor den samengevat: meer gebruik van archieven stelt hogere eisen aan de vervaar- 270 digde toegangen, en vergt een grote kwalitatieve inzet van de bewerker; de groei ende inventarisatieachterstand noopt juist tot beknoptheid en snelheid en een grotere kwantitatieve inzet. Hoewel dit dilemma misschien niet door een ieder even scherp wordt ervaren, is het duidelijk dat impliciete keuzes al lang door vele betrokkenen zijn gemaakt. Wie zich bij die keus in concreto weinig kan voorstellen moet maar eens een inventarisinleiding van het Rijksarchief in Utrecht leggen naast een inleiding op een vergelijkbare archiefinventaris uit een ander rijksarchief. Wie een goede keuze wil maken in deze problematiek, moet het apparaat dat de archivaris ten dienst staat om archieven (nader) toe gankelijk te maken in zijn geheel beschouwen, en zorgvuldig afwegen welke van die middelen tot het minimum aan informatie behoren dat aan de onder zoeker dient te worden verstrekt en dus in elke inventaris thuis hoort, en welke van de 'extra-middelen' naar behoefte van geval tot geval kunnen worden mee geleverd of afzonderlijk worden gepubliceerd. Ook in Noord-Brabant is een keuze gemaakt, en het zou aardig zijn geweest, wanneer deze in de inleiding expliciet aan de orde was gesteld. Een basiseis die aan elke goede inleiding en zeker aan het onderdeel 'richt lijnen voor de onderzoeker' gesteld dient te worden is dat de raadpleger niet gedwongen is alles te lezen, maar alleen datgene wat hij nodig heeft. Hoe kan men een goede wegwijzer in het archief vervaardigen als de raadpleger al in de inleiding van die wegwijzer het spoor bijster raakt? Hiermee wil beslist niet gezegd zijn dat de inleiding als geheel ver onder de maat is. De inventarisator heeft alleen een kans gemist. Het is andermaal een bewijs van het feit dat goed inventariseren één is, maar dat het nog iets anders is om in de huid van de niet- archivarisch geschoolde bezoeker te kruipen en het resultaat van vele jaren noeste arbeid ook zo goed mogelijk te presteren. Jan Folkerts Recent verschenen F. c. J. ketelaar, Inventaris van het archief van de Maatschappij tot exploi tatie van het onverdeelde Munnikeveen (1558) 1782-1973. Publikaties van het Rijksarchief in Groningen 5. Groningen 1988. Het Munnikeveen was oorspronkelijk een eiland in het later ingepolderde deel van het Dollard-gebied en in bezit van het Grijzevrouwenklooster in Midwol- da. Na de secularisatie van de kloostergoederen kwam het eiland (met de aan was) in bezit van de provincie, de familie Hora en de kerk van Oostwold. In deze uiterst onoverzichtelijke contreien vroeg dit natuurlijk om moeilijkhe den. De in het archief aanwezige procesdossiers vormen hiervan de vruchtba re neerslag. Na talrijke transacties en verervingen besloten de eigenaren - onder wie het Groningse archivarissengeslacht Feith - in 1899 tot de oprichting van een naamloze vennootschap: de Maatschappij tot exploitatie van het onver deelde Munnikeveen. Doel: het begraven, exploiteren en indijken der slikken, kwelders en dijk. In 1924 werd de maatschappij gerechtigd in de nieuwe Carel Coenraadpolder en gingen de inkomsten uit de pachten een grotere rol spelen 271

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1989 | | pagina 38