Een nieuw perspectief
De provinciale archiefinspecteur in Noord-Brabant onderkende dat de toewij
zing bij Statenbesluit van 15 november 1974 van de archieven van twee opge
heven waterschappen in de gemeente Waalwijk aan het Rijksarchief te 's-Her-
togenbosch en die van de overige eigendommen, lasten en verplichtingen aan
de ontpolderende gemeente, niet met elkaar harmonieerden. De behandelen
de functionaris ter provinciale griffie had ten onrechte een handelwijze gehan
teerd van vóór de tweede wereldoorlog - toewijzing van de archieven aan de
rijksarchiefbewaarplaats - zonder er rekening mee te houden dat ook de ar
chieven op de rechtsopvolgende instantie dienden over te gaan.
Op een verzoek de dato 9 februari 1976 van b en w van Waalwijk aan de
minister van crm om de rijksarchivaris in Noord-Brabant te machtigen de
voornoemde archieven, waarvan 'de oudere gedeelten reeds lange tijd berusten
in de archiefbewaarplaats dezer gemeente en daar ook vrij geregeld worden
geraadpleegd', aan de gemeente Waalwijk in bewaring te geven, adviseerde
de algemene rijksarchivaris ze in eigendom in plaats van in bewaring aan de
gemeente Waalwijk te doen overgaan. De Archiefraad ging in zijn advies num
mer 104 van 30 juli 1976 daarmee accoord en op 20 augustus 1976 stelde de
minister b en w ervan in kennis 'er mee in te stemmen, dat de archiefbeschei
den van de ontpolderde polders onder hun zorg gesteld worden'.
Na de ontwikkeling van dit precedent te hebben afgewacht vroeg ik op 2
februari 1977 b en w van Rotterdam de minister onder verwijzing naar diens
beschikking van 20 augustus 1976 te verzoeken 'het daarheen te willen leiden
dat het archief van de ontpolderde polder Kralingen (alsnog) onder hun zorg
wordt gesteld'. De situaties rond Waalwijk en rond Rotterdam waren immers
in vele opzichten identiek. Nadat de minister een desbetreffend schrijven de
dato 30 maart 1977 van B en w had ontvangenvroeg hij zoals te doen gebrui
kelijk de Archiefraad om advies. Deze legde op zijn beurt het probleem voor
aan de provinciale archiefinspecteur, niet meer dr. J. L. van der Gouw maar
drs. J. D. Winsemius.
Hoewel Winsemius in zijn brief van 16 mei 1977 de gang van zaken in 1973,
inclusief het pleit van GS om archieven van opgeheven onder een hoger water
schap ressorterende polders aan dat 'hogere' waterschap te doen toevallen 'om
problemen op het gebied van verzorging en bewaring te voorkomen', resumeerde
en daarbij wees op de bezwaren annex aan het wijzigen van Statenbesluiten
met de daaraan te verbinden koninklijke goedkeuring, leek het hem 'op grond
van het tot nu toe (in het algemeen) altijd gevoerde beleid (toch) duidelijk, dat
ten aanzien van de geheel ontpolderde polder Kralingen zonder meer moet wor
den vastgesteld, dat de archiefbescheiden behoren te berusten bij het gemeen
tebestuur van Rotterdam'.
Alsnog toewijzing aan Rotterdam
Blijkens advies nummer 131 van 8 augustus 1977 was de Archiefraad het vol
ledig eens met hetgeen de provinciale archiefinspecteur in zijn ambtsbericht
had verwoord als de mening van Gedeputeerde Staten: overbrenging van de
224
archieven van op te heffen bestuursorganen naar de rechtsopvolgende over
heidsorganen om de rechten, plichten en belangen zodoende veilig te stellen.
Waren volgens de inspecteur archieven van opgeheven polders binnen een hoog
heemraadschap op hun plaats in de bewaarplaats van dat hoogheemraadschap,
de archieven van geheel ontpolderde polders hoorden thuis bij de rechten en
plichten overgenomen hebbende instantie, voor wat betreft de polder Kralin
gen bij de gemeente Rotterdam in tegenstelling tot de gelijktijdig opgeheven
en deels ontpolderde polder Berg en Broek, van welke het archief terecht was
toegewezen aan het hoogheemraadschap van Schieland.
Overeenkomstig het advies van de Archiefraad heeft de minister er op 5 sep
tember 1977 bij de Provinciale Staten op aangedrongen 'de nodige maatrege
len te treffen, welke er toe leiden, dat in art. 1 van hun besluit d.d. 15 oktober
1970, no 8, tot opheffing en ontpoldering van de polder Kralingen de woor
den "het hoogheemraadschap van Schieland" worden gewijzigd in "de ge
meente Rotterdam'".
Maar Schieland geeft niet toe
Het in hun brief van 3 februari 1978 geformuleerde advies van Dijkgraaf en
Hoogheemraden van Schieland aan de Staten stelde dat 'het standpunt van
de provinciale inspecteur' - behelzende dat de archiefbescheiden van een ge
heel ontpolderde polder dienden over te gaan naar de rechtsopvolger - 'in het
algemeen juist mag zijn, ten aanzien van het door de Staten in dezen binnen
Schieland gevoerde beleid gaat het niet op. De Staten zijn bij de opheffing van
binnen Schieland gelegen polders nimmer afgeweken van hun in 1886 beleden
stelling, dat "het gemeenlandshuis van Schieland de plaats is waar alle archie
ven van voormalige waterstaatsbesturen ten gemeenen dienste van alle tegen
woordige en toekomende besturen en ingelanden in Schieland behooren te be
rusten" Zo waren bij de ontpoldering van de polders Nieuw-Mathenesse, Cool,
Blijdorp, Nieuw- of Kleinpolder, Spangen en Zestienhoven rechten, plichten
en belangen overgenomen door de gemeente Rotterdam, maar de desbetref
fende archieven door de Staten aan Schieland toegewezen.
Gedeputeerde Staten hadden nu te kiezen tussen de opvatting in het ambts
bericht aan de Archiefraad van de provinciale archiefinspecteur en die in het
ambtsbericht aan de Staten van Dijkgraaf en Hoogheemraden. In hun prae-
advies van 5 september 1978-in de vorm van een concept-brief van de Pro
vinciale Staten aan de minister conformeerden zij zich evenals in 1973 aan
wat Schieland te berde had gebracht: 'Bij opheffing van polders, ook wanneer
deze volledige ontpoldering inhoudt, dienen de archieven te worden onderge
bracht bij het toezichthoudende of, zo men wil, hogere waterschap, zulks met
name omdat zodoende alle op een voormalige polder betrekking hebbende be
scheiden in één archief zullen zijn ondergebracht'.
De Provinciale Staten deden wat van hen werd verwacht. Niet het belang
van de zaak zelf, maar opgelegde fractiediscipline bepaalde in vele gevallen
het stemgedrag van de leden, met als gevolg dat zij op 28 september 1978 de
door Gedeputeerde Staten opgestelde brief aan de minister lieten uitgaan, met
de slotmededeling 'niet aan het verzoek van Uw ambtsvoorganger tot wijzi-
225