2 bescheiden met overeenkomstige bestemming, ontvangen of opgemaakt door
instellingen of personen, wier rechten of functies op enig overheidsorgaan zijn
overgaan.
Schieland deelde 'zonder nadere opgave van redenen' de Rotterdamse ziens
wijze-dat 'het nieuwe orgaan een regelmatig gebruik zal moeten maken van
de jongste bescheiden van de in ons geval ontpolderde polders' - kennelijk niet.
Bij zijn stellingname woog eigenlijk alleen dat het een zeer langdurig gebruik
was 'om archieven niet alleen van opgeheven maar ook van ontpolderde pol
ders aan het Hoogheemraadschap toe te wijzen' en werd geen rekening gehou
den met de bestaande rechtsregel.
b en w verzochten op 8september 1972 Gedeputeerde Staten 'bij de beoor
deling van de aangelegenheid aan dit commentaar, waarin de principiële kant
van de zaak nog eens extra wordt benadrukt, bijzondere aandacht te schen
ken; zij achtten het van groot belang dat in het onderhavige geval de in het
commentaar opgenomen rechtsregel wordt toegepast'.
Het standpunt van Gedeputeerde Staten
Pas op 19 december 1973 - dus aan het eind van het volgende jaar - beant
woordden Gedeputeerde Staten de brieven van B en w van Rotterdam van 12
juni en 8 september 1972. Zij verklaarden zich alleen bereid een wijziging van
het door Rotterdam (helaas) te laat aangevochten Statenbesluit te bevorderen,
'indien wij daartoe zoal niet een dringende noodzaak dan toch een aanmerke
lijk belang aanwezig zouden achten'. Weliswaar konden zij het Rotterdamse
standpunt onderschrijven 'dat de algemene regel geldt, dat bij opheffing het
archief behoort over te gaan naar de instelling, waarop de rechten en functies
overgaan', maar wilden die niet 'zonder meer afleiden uit de definitie, die art.
1 van de Archiefwet 1962 van archiefbescheiden geeft'. Evenwel achtten zij
de regel om archieven van polders, waarop door een hoger waterschap toe
zicht wordt uitgeoefend, bij opheffing over te doen gaan naar het 'hogere wa
terschap 'vooral hierom nuttig, dat zodoende alle op de voormalige polder be
trekking hebbende bescheiden in één archief zijn ondergebracht, waarbij wij
met name denken aan het belang, dat voor een onderzoeker bestaat, dat hij
bij het ontbreken van stukken in het voormalige polderarchief de benodigde
gegevens veelal in de notulen, brieven en dergelijke van het hoogheemraad
schap zal kunnen vinden, daar toch de voormalige polderbesturen zonder voor
kennis en instemming van het bestuur van het hoogheemraadschap geen rechts
handeling van enige betekenis konden verrichten'.
Bovendien onderstreepten GS dat bij onderbrenging van de stukken in de
bewaarplaats van Schieland de goede bewaring ervan 'gewaarborgd' was en
de raadpleging ervan vanwege Rotterdam 'geen moeilijkheden behoefde op
te leveren'. Dit alles in aanmerking nemende wezen zij het Rotterdamse ver
zoek af.
'Soedah!'
De argumenten waarmee GS Schieland ter wille waren, waren feitelijk niet meer
dan de praktijk sedert 1886 en de moeilijkheid om koninklijke goedkeuring
te krijgen voor de wijziging zonder 'dringende noodzaak' van een genomen
Statenbesluit. De wethouder van Openbare Werken en de dienst van Gemeen
tewerken waren evenwel gerustgesteld met de uitspraak dat de stukken voor
hen in verband met hun ontpolderingstaak ook bij Schieland raadpleegbaar
zouden blijven. De zaak liep al twee jaar en was B en w geen voortgaande wrij
ving met Schieland waard. Dat verklaart dat genoemde wethouder de brief van
GS commentarieerde met het bijschrift 'Soedah', en toen Schieland op 11
maart 1974 aandrong op overdracht van de gedeelten van het archief 'welke
zich nog in het gemeentearchief bevinden'volgde een desbetreffende opdracht
vanwege B en w aan de gemeentearchivaris en de directeur van Gemeentewer
ken.
De wethouder van Openbare Werken had deze zaak geregeld. De Commis
sie voor de Archieven was er niet aan te pas gekomen; anders zou in de zeker
voor Rotterdam niet uitzichtloze situatie wellicht naar een oplossing gezocht
zijn, welke het Rotterdamse standpunt - door GS als 'algemene regel'
aanvaard - meer recht had doen wedervaren. De 'capitulatie' van b en w was
bepaald voorbarig.
Het was een complicatie dat het b en w-verzoek tot overdracht het Gemeen
tearchief bereikte tijdens een korte vakantie van mij en dat mijn waarnemer
stante pede zonder ruggespraak aan het verzoek voldeed door een concept
procesverbaal van overdracht aan b en w toe te zenden en het archief zelf vrij
wel gelijktijdig mee te geven aan degene, die het namens Schieland kwam af
halen.
Het College van Dijkgraaf en Hoogheemraden treft geen verwijt; van 'infa
me verdachtmaking' van dat college door mij is natuurlijk geen sprake, maar
als ik zelf op het moment suprème aanwezig zou zijn geweest zou ik de over
dracht, die volgens mij niet strookte met de (geest van de) Archiefwet 1962
en dus zo beschouwd 'wederrechtelijk' was, hebben trachten af te wenden.
Mijn waarnemer heeft weliswaar in het concept-proces verbaal een verkla
ring aan B en w voorgesteld, waarin zij het besluit van Provinciale Staten van
15 oktober 1970 voor wat betreft de toewijzing van het archief van de polder
Kralingen aan Schieland 'betreuren' en 'zich het recht voorbehouden te gele
gener tijd herziening hiervan te vragen', B en w lees: de wethouder van Open
bare Werken - hebben nu net die laatste reddingsboei in het definitieve proces
verbaal van 7 mei 1974 niet overgenomen.
Schieland heeft drievoudig kunnen profiteren van 1 de Rotterdamse nala
tigheid ten tijde van de ter visie legging van de ontwerp-overeenkomst; 2 het
feit dat de ten uitvoer legging van de te late Rotterdamse aktie was toevertrouwd
aan de principieel minder bij archiefzorg betrokken wethouder van Openbare
Werken in plaats van aan de portefeuillehouder van het Gemeentearchief; 3
mijn afwezigheid begin april 1974. Dat neemt niet weg dat zich enkele jaren
later toch nog de gelegenheid heeft voorgedaan om-nü bij de minister van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk - herziening te bepleiten van het
gewraakte Statenbesluit van 1970.
222
223