schouwde men als lofwaardig. Bijna iedereen in zijn tijd maakte zich schuldig aan het collectioneren van authentieke dokumenten of afschriften daarvan, zelfs 's lands archivaris Van Wijn deed daaraan mee en stimuleerde Van Mus- schenbroek daarin. Hiermee zijn we gekomen aan de beantwoording van de vraag hoe Van Musschenbroek aan zijn rijke verzameling kwam. Herkomst van de verzameling De volledige inhoud van de bibliotheca Musschenbroekiana vinden we in de veilingcatalogus van 1826: gedrukte boekwerken, 1296 nummers van de cata logus; manuscriptboeken en archivalia (originelen en afschriften), 788 num mers; kaarten, platen en portretten, 430 nummers en nog circa 10.000 char ters. Hoewel numeriek in de minderheid vormden de archiefbescheiden de grote bulk van de verzameling. Onder één catalogusnummer waren vaak meerdere pakken beschreven. De kern van zijn collectie verkreeg hij via aankoop op veilingen. Zijn finan ciële middelen lieten toe dat hij veelvuldig de veilingen van met name de Utrecht se boekhandelaar Altheer bezocht. Zijn grootste slag sloeg hij daar in 1800, toen hij in het bezit kwam van een belangrijk deel, voornamelijk op Utrecht betrekking hebbende, van de verzameling Bondam. Daarbij verwierf hij on der andere de helft (circa 5.000) van zijn latere chartercollectie. Bondams auc tie was, samen met die van de Haagse collectioneur Meerman, één van de groot ste in de geschiedenis. De gehele veiling nam liefst 15 dagen in beslag; de veilingcatalogus omvatte 394 bladzijden. Door opkopingen bij andere veilin gen, waaronder die van Van Wachendorff, Steenwinkel en Visser, vermeer derde hij zijn verzameling. In juni 1807 schrijft hij aan Van Wijn dat hij on langs op een verkoping 'bij het pond' had gekocht '100 pond Utrechtsche pergamente brieven', daterende van de vijftiende tot zeventiende eeuw, welke hij bestempelt als 'niet van de uiterste interessance, dog van aanbelang eenige godshuizen alhier, hunne goederen en hun zegel'.16 Van Musschenbroek bleek hiermee in het bezit te zijn gekomen van zo'n 1.000 charters uit de klooster-, begijnhuis- en godshuisarchieven van de stad Utrecht. Dat deze oude ar chiefstukken hun weg naar de verzamelaarsmarkt vonden en dat niet de recht matige eigenaar maar een verzamelaar ze kocht, duidt op de relatief geringe waarde die men aan die stukken toekende in Van Musschenbroeks tijd. Een nog schrijnender voorbeeld vormde de gang van een omvangrijk deel van het statenarchief deels naar de papiermolen, deels naar de collectievor mers als Van Musschenbroek. Toen na het herstel der onafhankelijkheid in 1813 de voormalige 'statenkamer', alwaar het archief berustte, werd ingeruimd tot kazerne, transporteerde men het archief naar de zolders van het voormali ge gerechtshof. Die ruimte was ontoereikend, zodat een deel werd gedeponeerd op de zolder van boekhandelaar Altheer aan de Oude Gracht. Jaren later schreef Vermeulen daar geïrriteerd over: 'En overgebragt, hoe? zonder het geringste opzigt, omgeven alsof men puinhopen vervoerde, waarvoor men gewis nog meerder eerbied zou gehad hebben'.17 Welnu, ook Altheer wilde na verloop van tijd van dat archief af en wist het provinciaal bestuur ervan te overtuigen dat het enkel om onbelangrijke stukken ging. In 1819 werden enkele schuiten 34 De Oude Gracht ter hoogte van de Gaardbrug (circa 1800) waar de boekhandel van A It heer was gevestigd (Historische atlas gau). ingeladen met die stukken van Altheers zolder (hijzelf behield de meest inte ressante) met als bestemming de papiermolen. En hier verschijnt Van Mus schenbroek weer ten tonele, die eruit neemt wat zijn belangstelling heeft. Hij was daarbij niet de enige en vele Utrechtse verzamelaars verwierven zodoende authentieke bescheiden. Richten we ons nu op de kernvraag van ons betoog: eigende Van Musschen broek zich stukken toe tijdens zijn bezoeken aan en werkzaamheden als archi varis in archieven? We zagen reeds dat hij provinciaal (1803-1810) en stadsar chivaris (1803-1819) was. Maar ook in de kapittelarchieven was hij werkzaam. Samen met de onderprefect van Amersfoort A. C. Snouckaert van Schauburg inventariseerde hij in 1811 de vijf kapittelarchieven, toen er sprake van was dat die naar Parijs zouden worden gebracht. Uiteindelijk ging dat niet door, maar hier lag weer een mogelijkheid voor Van Musschenbroek om zijn collec tie uit te breiden. Toen Dedel zich in 1826 met de ordening van die archieven ging bezig houden, trof hij sterk verminkte archieven aan. Naar zijn mening hadden verschillende kanunniken bij het bekend worden van het liquidatie- besluit inzake de kapittels (het keizerlijk decreet van 27 februari 1811), het als 'geene misdaad' gezien om 'voor de overgifte hunner eigendommen den over- heerscher afbreuk te doen' en zich belangrijke archivalia toe te eigenen. Als een der grootste 'dieven' noemt hij Petrus van Musschenbroek.18 PVermeulen (provinciaal archivaris van 1829) 1840 tot 1878) is ervan over tuigd dat Van Musschenbroek, mede gezien de vrij korte tijd die hij dagelijks aan het archief kon besteden, stukken mee naar huis nam, die niet meer daar van terugkeerden.19 Als bewijs daarvoor draagt hij de onvolledigheid van de archieven aan ten tijde dat hij ze onder zijn beheer had en wijst hij op de in houd van de veilingcatalogus. S. Muller Fz. (rijksarchivaris van 1879 tot 1920) pleit Van Musschenbroek vrij en wijst Bondam aan als de enige schuldige.^6 Bondam nam volgens hem alles mee naar huis en Van Musschenbroek kocht 35

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1988 | | pagina 18