Petrus van Musschenbroek en
de Utrechtse archieven
J. H. M. Janssen
De historie van de archivaris
In 1991 viert de Vereniging van Archivarissen haar eeuwfeest. De redaktie van
het Nederlands Archievenblad wil als aanloop tot dat feest bijdragen publice
ren die de geschiedenis van het Nederlandse archiefwezen tot onderwerp heb
ben. De bijdragen mogen lang vervlogen tijden behandelen, maar ook het re
centere verleden komt in aanmerking. Een ieder wordt uitgenodigd eens na
te gaan of deze serie niet aanleiding kan zijn een stukje archiefgeschiedenis
aan het papier toe te vertrouwen. De jongeren onder de lezers worden boven
dien geattendeerd op de F. J. Duparc-prijs, waarvoor bijdragen dit jaar inge
zonden moeten worden. Het mes kan dan wellicht aan twee kanten snijden.
In deze aflevering de eerste bijdrage in de serie De historie van de archivaris.
28
De Utrechtse schepen en jurist Petrus van Musschenbroek (1764-1823) werd
in 1803 benoemd tot de eerste archivaris van Utrecht. In het onderstaande ar
tikel behandelt J. H. M. Janssen het ontstaan en de merkwaardige lotgevallen
van de reusachtige kollektie charters en andere archivalia die Van Musschen
broek tijdens zijn werkzame leven wist te verzamelen. Was Van Musschen
broek persoonlijk debet aan de latere onvolledigheid van de archieven die hij
onder zijn beheer had gehad?
Kort na zijn benoeming tot archivaris der Bataafse Republiek in 1802 richtte
Hendrik van Wijn zich tot het departementaal bestuur van Utrecht, met het
verzoek om hem inventarissen of lijsten van de oude gewestelijke staatspapie
ren toe te sturen. Gedeputeerde staten adviseerden daarop tot aanstelling van
een persoon die de 'naarsporingen der oude vaderlandsche gedenkstukken met
lust en voorspoed oefende' en terzake kundig moest zijn. Algemeen achtte men
de Utrechtse schepen Petrus van Musschenbroek hiervoor de aangewezen per
soon. Ook Van Wijn stemde daarmee in en dientengevolge werd op 13 april
1803 aan Van Musschenbroek het ambt verleend van archivaris-honorair van
het departement Utrecht.1 Tegen een jaarwedde van ƒ150,moest hij zich
in zijn spaarzame vrije uren bezig houden met de inventarisatie van het staten
archief en een correspondentie daarover onderhouden met Van Wijn. Enkele
maanden later, op 17 oktober, trad Van Musschenbroek op vrijwillige basis
als archivaris in dienst van de stad Utrecht.2 Dat men als het ware daarmee
het paard van Troje had binnengehaald, bevroedden de Utrechtse bestuurders
toen nog niet. Men had beter moeten weten, immers Van Musschenbroek stond
bekend als een figuur die 'vele oude stukken betrekkelijk dit gewest verzameld
had'. Waartoe zijn verzamelwoede kon leiden, bleek eerst in 1826, toen zijn
immense kollektie, met vele originele archivalia, waaronder circa 10.000 char
ters, publiekelijk werd geveild. Deze bibliotheca Musschenbroekiana is het on
derwerp van ons onderzoek.3
29