kende dissertatie van M. van der Bijl, Idee en interest, die-zoals de ondertitel aangeeft - de voorgeschiedenis, het verloop en de achtergronden van de poli tieke twisten in Zeeland en vooral in Middelburg tussen 1702 en 1715 behan delt.48 Volgens Van der Bijl vindt elk politiek handelen plaats binnen het span ningsveld tussen beginsel en belang, tussen idee en interest: de mensen handelen vanuit een cultureel-religieus bepaalde visie, die beperkt wordt door de poli tieke, sociale en economische mogelijkheden. De kritiek op eerdere prosopo- grafische werken - met Namier voorop - dat door een structuralistische be nadering zulke imponderabilia als ideeën, idealen en ideologieën buiten beschouwing bleven, wilde Van der Bijl ondervangen door ze nadrukkelijk in zijn onderzoek te betrekken. Het blijft echter de vraag in hoeverre het juist is om, zoals deze auteur doet, het begrip 'idee' grotendeels gelijk te stellen met de theologische opvattingen die in de geesten van de mensen uit die tijd leef den.49 Van der Bijls proefschrift betekende in zoverre weer een stap vooruit, dat de onderzoeker niet was afgegaan op bestaande bestanden, maar zelf de gege vens verzamelde die hij voor zijn analyse nodig had. Overigens zij erop gewe zen dat deze dissertatie niet als patriciaatsonderzoek kan worden bestempeld: er werd voor Middelburg immers geen systematische analyse verricht naar een duidelijk afgebakende stedelijke bovenlaag. Ook kan men Van der Bijls werk slechts ten dele karakteriseren als regentenonderzoek.50 Weliswaar heeft hij de leden van de stadsregering gedurende een langere periode (1650-1750), van uit een meervoudige optiek bekeken - zoals familierelaties, vermogenspositie, relatie tot de kerk, politieke gezindheid etcetera-, doch dit geschiedde niet in de eerste plaats om inzicht te krijgen in aard en samenhang van het Middel burgse regentendom, maar veeleer om de achtergrond van de zogenaamde 'Zeeuwse plooierijen' te ontrafelen. De studie van Van der Bijl is zowel wat het onderwerp als wat de benade ringswijze betreft te vergelijken met de in 1984 verschenen dissertatie van J. A. F. de Jongste, Onrust aan het Spaarne. Ook De Jongste bestudeerde het verloop van een politieke en sociale crisis in een achttiende-eeuwse stad: namelijk de oproerige bewegingen in Haarlem in de jaren 1747-1751. En ook door hem werd ruime aandacht besteed aan verschillende aspecten van het regentenbe wind gedurende een langere periode (1702-1747).51 Maar terwijl Van der Bijl aan zijn onderzoek een wijdere strekking wist mee te geven en er niet voor te rugdeinsde de vroeg achttiende-eeuwse gebeurtenissen in Middelburg in een breed historisch en geografisch kader te plaatsen, bleef de studie van De Jongste beperkt tot een minutieus onderzoek naar een minuscuul onderwerp, dat -afgezien van de voor de hand liggende vergelijking met Amsterdam - het lokale niveau niet of nauwelijks te boven gaat. Toch is het proefschrift van De Jongste voor het onderzoek naar stedelijke regenten niet zonder betekenis. Met name zijn kwantitatieve benadering van het ambtelijk bestel in de stad Haarlem om zo het 'relatieve gewicht' van een ambt te bepalen, mag een belangrijke vernieuwing worden genoemd. Meer dan Roorda en Van Dijk vóór hem toonde hij daarbij oog te hebben voor de vele regels en gewoonten en andere institutionele eigenaardigheden die op het be kleden van ambten binnen en buiten de stad van invloed waren. Wel kan men zich afvragen of een dergelijke aanpak niet het gevaar inhoudt dat het stede- 214 lijk regeringssysteem te zeer als een mechanische, volgens mathematische wet matigheden functionerende constellatie wordt opgevat, zeker wanneer - De Jongste wijst daar zelf op - andere belangrijke factoren, zoals machtsverhou dingen binnen de vroedschap of persoonlijke ambities, niet worden verdiscon teerd. De belangrijke resultaten die de laatste jaren in het onderzoek naar het ste delijk regentenpatriciaat zijn geboekt, werden in 1983 nog eens samengevat door D. J. Roorda in een verhelderend overzichtsartikel met als titel: 'Het on derzoek naar het stedelijk patriciaat in Nederland'. In deze bijdrage zette hij tevens uiteen hoe men in de toekomst op dit terrein nuttig werk zou kunnen verrichten. Roorda riep op de maatschappelijke bovenlaag van verschillende steden in de Republiek aan een diepgaand, prosopografisch onderzoek te on derwerpen. Wel drong hij er daarbij op aan 'dat historici die bereid zijn eraan te beginnen van tevoren afspraken maken om der wille van de vergelijkbaar heid van de resultaten die ze hopen te behalen. Als men tezamen één kaart in kleuren wil, is het nodig dat ieder dezelfde tinten gebruikt'. Uiteindelijk zou dan 'een verfijnder, betrouwbaarder en vollediger geschiedbeeld' ontstaan van het stedelijk regentenpatriciaat tijdens de Republiek.52 Lang voordat Roorda deze oproep deed, was er echter al een begin gemaakt met de verwezenlijking van dit ambitieuze programma. In 1979 studeerden vier Utrechtse studenten af op een gezamenlijk geschreven doctoraalscriptie, 'On der regenten', over de elite in Gouda, Gorinchem en Hoorn in de periode 1710- 1740. Dit in collectief verband en op comparatieve basis verrichte onderzoek trok destijds in brede kring de aandacht. En terecht. Want hier was voor de eerste maal sprake van een volledig en volwaardig patriciaatsonderzoek, waarbij op basis van een zelf opgebouwde prosopografische databank en met behulp van nieuwe methoden en met gebruikmaking van nieuwe bronnen velerlei aspec ten van de stedelijke bovenlaag aan een nadere analyse werden onderworpen.53 Dit werkstuk diende een aantal aankomende doctorandi als voorbeeld en mo del voor vergelijkbare studies over het regentenpatriciaat in verschillende an dere steden en stadjes. Zo kwamen in Utrecht doctoraalscripties tot stand over de achttiende-eeuwse elite van onder andere Heusden, Wijk bij Duurstede, Ven- lo, 's-Hertogenbosch, Culemborg en Vollenhove, terwijl studenten elders on derzoek verrichtten naar de maatschappelijke bovenlaag van Schiedam, Delft en Enkhuizen.54 Twee van de vier auteurs van 'Onder regenten' besloten, wederom in team verband, de Goudse en Hoornse onderdelen van deze doctoraalscriptie uit te werken tot een dissertatie, waarbij zich een derde onderzoeker aansloot die de elite van Leiden voor zijn rekening nam.55 Gedrieën onderzochtten zij op comparatieve basis het regentenpatriciaat van deze drie steden gedurende het grootste gedeelte van de achttiende eeuw, namelijk van 1700 tot 1780. Vier hoofdaspecten van de elite werden door hen met behulp van prosopografische technieken op nauwgezette wijze geanalyseerd: te weten het institutioneel- politieke, het financieel-economische, het familiale en demografische, en het sociaal-culturele aspect. Een indrukwekkende hoeveelheid en verscheidenheid aan bronnen werd daarvoor door hen geraadpleegd, waaronder die uit het no tarieel archief de belangrijkste, maar ook de bewerkelijkste waren. 'We heb- 215

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1987 | | pagina 8