zei zich door een enorme 'rijstebrijberg' van archivalia heen om, na zijn ma
nuscript te hebben voltooid, zich ook nog eens te zetten aan, wat hij noemde
'het monnikenwerk van het in 't net schrijven van de kladkopij van mijn twee
deelen', te zamen meer dan 1400 bladzijden, alleen gevuld met namen en data,
alsmede het corrigeren van de drukproeven. Dit alles deed Elias later verzuch
ten: 'Over de niet geringe en niet weinige moeilijkheden en den omvang van
het door mij zoo enthousiast ondernomen werk (ook het naamregister op de
14 a 15.000 namen heb ik zelf samengesteld!) zal ik hier verder maar zwijgen.
Wie mijn boek heeft ingezien, zal zich ook zonder commentaar wel van den
eraan besteeden arbeid rekenschap hebben gegeven'.17
De drie genoemde naslagwerken, met name dat van Elias dat de meeste aan
dacht trok, bevestigden veel van de opvattingen die bij de historici uit die tijd
over het regentendom bestonden. Zo werd hierin nauwkeurig vastgelegd dat
de stedelijke oligarchie in feite gelijkstond aan een familieregering, waarvan
de leden de aantrekkelijkste ambten onder elkaar verdeelden. Hoe de stedelij
ke oligarchie daarbij te werk ging, was al eerder duidelijk geworden uit het
boek van De Witte van Citters getiteld: Contracten van correspondentie en
andere bijdragen tot de geschiedenis van het ambtsbejag in de Republiek der
Vereenigde Nederlanden, dat in 1873 verscheen. Ook dit werk kwam onafhan
kelijk van de gevestigde historische kringen tot stand. De samensteller J. de
Witte van Citters (1817-1876) stamde uit een aanzienlijk Zeeuws regenten
geslacht, waarvan de leden onder meer zitting hadden in de stadsregeringen
van Middelburg en Zierikzee. In de loop der tijd hadden zij vele belangrijke
bescheiden verzameld, die op de zolders van het voorvaderlijk slot Popkens-
burg werden opgeborgen, doch langzamerhand in de vergetelheid geraakten.
Toen het kasteel in 1863 werd verkocht, kwamen er 'wagenvrachten oude pa
pieren voor den dag'die daar al die tijd opgestapeld hadden gelegen. Het me
rendeel werd te Middelburg geveild, maar De Witte van Citters wist een aantal
belangrijke bescheiden te redden, waaronder verschillende contracten van cor
respondentie uit Zeeuwse steden. Deze jurist van opleiding en professie on
derkende onmiddellijk het belang van deze stukken en besloot ze, aangevuld
met 'correspondentiën' die hij van anderen ontving, te publiceren.
Zijn werk is dus meer een bronnenuitgave - of zoals hij het zelf uitdrukte:
'eene aanvankelijke ontginning eener nieuwe mijn' - met de bedoeling de aan
dacht op dit tot dan toe weinig belichte onderwerp te vestigen. Het eerder ge
noemde moralisme ten aanzien van de regentenafspraken kwam bij De Witte
van Citters tot uiting in het vervangen van de namen der betrokkenen door
hun initialen. Wel dient men hierbij te bedenken dat hij een deel van de gepu
bliceerde 'correspondentiën' slechts onder voorwaarde van discretie van de ei
genaren had losgekregen.19 Het initiatief van De Witte van Citters vond na
volging. De gevestigde historici - waaronder Fruin - begonnen zich meer voor
deze materie te interesseren; een aantal van hen ging er naar zijn voorbeeld
eveneens toe over contracten van correspondentie te publiceren.20
Wat de toegenomen belangstelling van historici voor de contracten van cor
respondentie betreft moet nog worden gewezen op twee andere uitgaven, die
het inzicht in het doen en laten van het regentendom aanzienlijk hebben ver
groot. In de eerste plaats dienen de Memorien te worden genoemd van de Go-
rinchemse regent mr. Diderik van Bleiswijk, lopend over de jaren 1734 tot en
206
De magistraat van Deventer in 1667, door Gerard ter Borch
(uit: Antiek 16 (1981/82) 370).
met 1755. Deze bronnenuitgave in de Werken van het Historisch Genootschap
werd in 1887, voorzien van een gedegen en diepgravende inleiding, gepubli
ceerd door de Amsterdamse hoogleraar in de algemene geschiedenis, Th. Jo-
rissen (1833-1889). Meer nog dan de tot dan toe in de openbaarheid gebrachte
contracten van correspondentie maakten deze achttiende-eeuwse aantekenin
gen duidelijk hoe het regentenregime in een kleine Hollandse stad in de prak
tijk functioneerde: de coöptatie en corruptie, het despotisme en nepotisme,
het materialisme en particularisme, kortom de bekende 'ophooping van mis
bruiken' vond men hier uitvoerig en onverbloemd beschreven.21 Fruin noem
de dit werk 'de meest aanschouwelijke voorstelling van het regeeringsbederf
die wij tot nog toe bezitten'.22
Dat de genoemde regentenpraktijken niet typisch waren voor de Pruiken
tijd, maar ook in de Gouden Eeuw al welig tierden, werd duidelijk toen in 1897,
eveneens in de Werken van het Historisch Genootschap, een selectie uit de zo
genaamde Bontemantel-papieren werd uitgegeven door G. W. Kernkamp (1864-
1943), de latere hoogleraar in de geschiedenis te Utrecht. Het betrof hier de
'met groote nauwgezetheid opgestelde, bijna dagelijksche aanteekeningen' die
de Amsterdamse schepen Hans Bontemantel gedurende het gehele eerste stad
houderloos tijdperk had bijgehouden van alles wat onder de regenten aan het
IJ omging. 'De waarde van deze aanteekeningen', zo deelt de bewerker van
deze unieke bron in zijn inleiding mede, 'bestaat in wat zij ons leeren over het
geen er voorviel achter de schermen van het toneel der stedelijke regeering.
Tot in de kleinste bizonderheden vernemen wij hier, hoe de regenten van Bon
temantels tijd knoeiden en konkelden om hunne eigen kleine belangen te be
hartigen, hoe partijzucht en persoonlijke afkeer beslisten over de vervulling
der gewichtigste ambten'.22
207