Dat wil overigens niet zeggen dat men nooit eens van het generaliteitsniveau
naar lagere regionen afdaalde. Een ander gevolg van de in onze ogen wat een
zijdige interesse voor de 'grote politiek' was namelijk de bovenmatige aandacht
voor het gewest Holland en zijn bestuurderen, en daarbinnen voor de grote
koopmansstad aan het IJ, Amsterdam. Deze aandacht voor de provincie die
goed was voor meer dan 58% van de generaliteitsinkomsten, en voor de stad
die daarvan weer een derde opbracht, was vanuit de gekozen benadering we
derom onvermijdelijk, maar droeg evenmin bij tot de vorming van een accu
raat en coherent beeld van de Noordnederlandse regenten als geheel. Regen
ten uit steden buiten Holland - wellicht met uitzondering van Zeeland dat
doorgaans als een miniatuuruitgave van het machtige buurgewest werd
beschouwd - kreeg men slechts bij uitzondering in het vizier en dezen hadden
in zo'n geval hoogstens curiositeitswaarde.
De aandacht die aan Hollandse regenten werd geschonken, stond veelal in
verband met de in de tweede helft van de negentiende eeuw sterk toegenomen
belangstelling voor de partijen en de politieke tegenstellingen tijdens de Repu
bliek. In de visie van de historici uit die dagen vormden de Hollandse regenten
de harde kern van een van de twee partijen, die met elkaar gedurende het grootste
deel van de zeventiende en achttiende eeuw om de politieke macht hebben gestre
den: de zogenaamde Staatsgezinden of Loevesteiners, ook wel aangeduid als
'de' regentenpartij. Daartegenover werden dan de Orangisten of Prinsgezin-
den geplaatst, die men vooral meende te vinden bij de adel in de landprovin
cies, de officieren van het huurleger, de predikanten en 'het volk', kortom:
de stadhouderlijke partijDe hele politieke geschiedenis van de Verenigde Ne
derlanden tijdens Gouden Eeuw en Pruikentijd, zowel wat het buitenlands be
leid betreft - pro-Frans of pro-Engels - als wat de binnenlandse verwikke
lingen aangaat - een confederatieve en religieus-tolerante koers of een meer
centralistische neiging en een verdedigen van de calvinistische ortho
doxie - schilderden zij af tegen de achtergrond van deze partijschap.4 Bij het
oordeel over beide opponenten kwam de regentenpartij er dan doorgaans het
slechtst af. In de geschiedvisie van menig laat negentiende-eeuws historicus - bij
'conservatieven' zoals G. Groen van Prinsterer (1801-1876) evengoed als bij
liberalen zoals R. J. Fruin (1823-1899) - zou de Noordnederlandse natie op weg
zijn naar de gecentraliseerde monarchie onder Oranje. En gemeten naar deze
finalistische en deterministische maatstaven was het vaderland gedurende het
twee eeuwen durende intermezzo van de confederatieve Republiek der
regenten Fruins 'tweede tijdvak' wel erg ver van haar bestemming afge
dwaald.5
Ook in andere opzichten werd het regentendom door hen ongunstig gekwa
lificeerd. De baatzucht in het algemeen en het ambtsbejag in het bijzonder,
waaraan 'de stedelijke Aristocratie' zich zou hebben schuldig gemaakt, was
immers ten enen male strijdig met het Victoriaans normbesef van de genoem
de historici. Daarnaast gaf ook het feit dat de heren zich ten stadhuize door
gaans meer plachten op te houden met allerlei zaken van lokale aard, in plaats
van zich voor de landspolitiek te interesseren, aanleiding tot heftige kritiek.6
Deze negatieve oordeelvellingen kwamen voort zowel uit onbegrip als uit
onkunde. Nader onderzoek naar de regentengroep als geheel was niet verricht,
en dit gebrek aan kennis werd verborgen achter gissingen en generalisaties van
202
vluchtige en incidentele impressies. Van de samenstelling en de interne samen
hang van deze groep, en van de veranderingen die zij in de loop van twee eeu
wen doormaakte, kon men zich moeilijk een voorstelling vormen. Daarvoor
zou het nodig zijn de regenten te bekijken tegen de achtergrond van hun eigen
tijd, hun eigen stad en hun eigen familie.7
Nu deed zich het opmerkelijke verschijnsel voor dat juist dit uitgangspunt
min of meer kenmerkend was voor het minutieuze onderzoek dat, in diezelfde
late negentiende en vroege twintigste eeuw, doch ver verwijderd van de gevestig
de historische kringen, door een aantal nijvere navorsers werd verricht. Ge
doeld wordt op de ontzagafdwingende werken over de leden van de vroedschap
van Den Briel door H. de Jager, van Amsterdam door J. E. Elias en van Zie-
rikzee door P. D. de Vos.8
Dominee H. de Jager (1834-1903) is van dit drietal waarschijnlijk de minst
bekende, maar hem komt niettemin de eer toe als eerste een dergelijk werk
te hebben gepubliceerd.9 Evenals zijn beide collega's kwam hij tot zijn onder
zoekingen vanuit een lokaal-historische en genealogische interesse. De smaak
van het archiefonderzoek kreeg deze Brielse predikant namelijk te pakken toen
hij in 1872 optrad als secretaris van de feestcommissie bij de viering van 300
jaar inname van Den Briel. Hij nam zich voor zijn vrije uren voortaan in de
archieven van het kleine stadje op Voorne door te brengen. Toen hij als gevolg
daarvan steeds meer verzoeken ontving om gegevens betreffende Briellenaren
en hun families te verstrekken, waartoe hij steeds opnieuw dezelfde registers
moest raadplegen, besloot De Jager alle aanwezige archiefbescheiden met de
pen in de hand na te gaan en op te teekenen wat mij betreffende Brielsche re-
geeringspersonen, hunne verwanten en naamgenooten meldenswaardig voor
kwam, en mijne aanteekeningen voor de pers te bewerken'Zo verschenen tus-
J. E. Elias in zijn werkkamer in het Amsterdamse gemeentearchief, omstreeks 1900.
Foto: Gemeentearchief Amsterdam.
203