Dit is ook terug te vinden in een andere veel door ons gebruikte bron: de jaar
verslagen van de Commissaris van de stedelijke accijnzen, waarin hij de op
brengsten becommentarieert. Over 1842 merkt hij bijvoorbeeld op 'dat bij de
mindere klasse, vermoedelijk door hare mindere verdiensten, meerder roggen-
dan tarwebrood is verbruikt'; over 1848: 'dat de weinige verdiensten in de min
dere standen het gebruik van brood van tarwe voor een groot gedeelte door
dat van rogge hebben doen vervangen'. In 1853 is er weer een veel grotere toe
name van rogge dan van tarwe, waaruit hij opmaakt, 'dat de mindere klasse,
bij wie een ruim verbruik van tarwebrood welvaart te kennen geeft, die wel
vaart dit jaar minder heeft gevoeld'.
In de grafiek ziet u duidelijk, dat ook de consumptie van de luxe-artikelen
vlees en sterke drank is gedaald. Ook daaruit blijkt, dat de armoede van de
gemiddelde Amsterdammer is toegenomen. Hij moest meer en meer bezuini
gen. De franje - vlees, drank, tarwebrood - ging eraf. Deze achteruitgang heeft
zich in duidelijk te onderscheiden fasen voltrokken. Terwijl de consumptie in
de slechtste jaren (1817, 1831, 1848) per keer verminderde, kwam het herstel
in de beste jaren (1827, 1838, 1845 en 1852) telkens op een lager niveau uit.
Vooral in de jaren '40 is dat het geval.
De daling van de levensstandaard kan worden verklaard door de stijgende
trend van de prijzen van de voornaamste levensmiddelen. Daarbij kwam nog
de prijsstijging van de belangrijkste uitgavenposten woninghuur en brandstof.
Op de lange termijn konden deze prijsstijgingen niet worden gecompenseerd
door een evenredige groei van de inkomens. De economische groei in deze perio
de had blijkbaar te weinig effect op de inkomensvorming om de invloed van
de voedselprijzen teniet te doen.
Dat gold voor de lange termijn, maar ook voor de korte. Telkens als de prij
zen van levensmiddelen stegen daalde het verbruik ervan. Als u de grafiek volgt,
dan ziet u dat deze daling van de consumptie begon in 1817, 1828, 1846 en
1853. Dat zijn precies de jaren waarin de voedselprijzen begonnen te stijgen.
Dit verband wordt nog interessanter als we de economische ontwikkeling erbij
betrekken. De topjaren van de Amsterdamse handel vielen namelijk samen
met de jaren met hoge voedselprijzen, en dus met een daling van de levensstan
daard, zoals aan de hand van de voedselconsumptie kan worden aangetoond.
In het algemeen begint de voedselconsumptie en dus de levensstandaard te da
len in het jaar waarin een economische opleving overgaat in een hoogconjunc
tuur. De hoogconjunctuur gaat gepaard met een stijging van de voedselprij
zen, waardoor de reële inkomens dalen. Het slechtste jaar valt soms tijdens
de hoogconjunctuur, maar ook wel in het crisisjaar of het jaar daarna (bij
voorbeeld 1842 en 1848). Het effect van de prijsstijging tijdens de hoogcon
junctuur wordt dan versterkt door de daling van de nominale inkomens door
de werkloosheid.
De depressie brengt verbetering van de levensstandaard en de beste jaren
vallen tijdens de opleving. Betrekkelijk geringe prijsstijgingen gaan dan ge
paard met toenemende en regelmatige verdiensten door meer werkgelegenheid.
Dit is het geval in de jaren 1826 en '27, 1836 tot '38, 1845, en 1851 en '52.
Verdere stijging van de voedselprijzen kan echter niet meer door een evenredi
ge stijging van de inkomsten worden opgevangen. Door het grote gewicht van
uitgaven aan basisvoedsel in het gemiddelde budget daalt de besteedbare ruimte
238
voor de luxere voedingsmiddelen vlees, sterke drank en tarwebrood. Het ver
bruik daarvan neemt dan af.
Tegenwoordig is deze relatie heel anders. Economische hoogconjunctuur,
zoals wij in de jaren '60 hebben gekend, gaat ook gepaard met prijsstijgingen,
maar de lonen stijgen sterker dan de prijzen, onder andere door krapte op de
arbeidsmarkt. De consumptie groeit daardoor het meest in de economische
topjaren. Uit ons onderzoek naar de voedselconcumptie blijkt, dat dit in
Amsterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw precies andersom was.
Eén van de oorzaken daarvan was, dat de handel en de scheepvaart van Amster
dam nauw verbonden waren met het wel en wee van de internationale graan
markt. Amsterdam was één van de belangrijkste Westeuropese graanreservoirs.
De graanhandel leefde vooral op als er slechte oogsten en dus hoge prijzen wa
ren. In de tussenliggende perioden met normale oogsten en lage prijzen stond
de internationale graanhandel stil. Dit op zichzelf verklaart al waarom slechte
tijden voor het gros van de bevolking met goede jaren voor handel en scheep
vaart konden samenvallen. De overige handel en de daarmee verbonden eco
nomische aktiviteiten volgden weer de graanhandel. Dit is goed te zien in het
jaar 1846. Bij dat jaar zal ik - als voorbeeld van de geschetste relatie - wat langer
stilstaan.
In 1845 veroorzaakte de volslagen mislukking van de aardappeloogst-de
zogenaamde aardappelcrisis - en de slechte graanoogst een geweldige prijsstij
ging. De Amsterdamse graanhandel profiteerde hiervan bovenmatig. Amster
dam was in 1845, 1846 en de eerste maanden van 1847 de voorraadschuur voor
de omliggende landen. De verscheping van granen, maar ook de handel in an
dere produkten, die in 1846 en begin 1847 eveneens opleefde, vereiste veel
scheepsruimte. Het gevolg was een buitengewone groei van de scheepvaart en
ruime werkgelegenheid op de scheepstimmerwerven. Daarnaast bloeiden de
stoomsuikerraffinaderijen, de diamantslijperij en de fabrikage van stoomwerk
tuigen.
De toename van de werkgelegenheid in diverse takken van handel en industrie
kon de stijging van de voedselprijzen echter niet meer compenseren. Door de
volslagen ontoereikendheid van de aardappeloogst bleef de broodconsumptie
in 1846 nog wel op peil - zie de grafiek - maar de vermindering van het vlees-
en drankverbruik toont aan dat de levensstandaard met ingang van dat haus
sejaar begon te dalen.
De handelscrisis van 1847 leidde in het najaar van 1847 en in 1848 tot een
hoogst moeilijke toestand voor de handel, de scheepvaart en de scheepsbouw,
en bijna gehele stilstand in de suikerraffinaderijen en de diamantslijperij. Het
prijspeil van de granen en (in mindere mate) de aardappelen begon in 1847
te dalen, maar de nawerking van de duurte in 1846 en 1847 bracht in 1847 en
1848 slechts een verdere achteruitgang van de levensstandaard teweeg.
De analyse van de vermindering van de accijnsopbrengst door de Commis
saris over de accijnzen beschrijft precies wat historici later een crise de sub
sistence zijn gaan noemen. De verminderde opbrengst in 1847 is een gevolg
'in de eerste plaats van de buitengewone hoogte der prijzen van de voornaamste
levensmiddelen in den jare 1846 en in een groot gedeelte van het jaar 1847,
waardoor de mindere klasse is uitgeput en zich daarvan nog niet heeft kunnen
239