op het regt van successie' (hierna te noemen: gekwalificeerden) belast. Zij wer den gerecruteerd uit de leden en secretarissen der plaatselijke besturen. De daad werkelijke inning vond evenwel plaats door de ontvangers-generaal van de mid delen te water en te lande. De gekwalificeerde hield daarvan wel aantekening en was periodiek verantwoording schuldig aan de Raad van Financiën, vanaf mei 1807 aan Landdrost en Assessoren. De stukken bleven echter niet bij de provinciale overheden maar werden na controle doorgezonden naar de secre taris van Staat c.q. minister van Financiën. De archieven van de gekwalificeerden zijn goeddeels verloren gegaan, maar de verantwoordingssstukken op het mi nisterie van Financiën zijn tamelijk compleet bewaard gebleven; in 1947 wer den ze door de rijksarchivaris van de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijks archief overgedragen aan de rijksarchiefdiensten in de provincies. II Bij keizerlijk decreet van 21 oktober 1811 werd, met ingang van 1 januari 1812, de vorige ordonnantie buiten werking gesteld en werd de Franse wet van 22 Frimaire an vu (12 december 1798) van toepassing op het hele Nederlandse grondgebied. Deze wet kende geen eigenlijk successierecht, maar een algeme ne heffing van registratierecht bij eigendomsovergang, waaronder dat bij over lijden. Hierdoor werd ook in ons land een dienst Registratie en Domeinen ('Ré gie de l'Enrégistrement et des Domaines') in het leven geroepen. De ressorten hingen nauw samen met de nieuwe kantonnale indeling, met dien verstande dat niet in elke kantonnale hoofdplaats een kantoor van de dienst was gevestigd. Uit deze periode zijn zeer weinig archivalia overgeleverd; de schamele restan ten werden aangetroffen tussen de archivalia uit periode iv (Zuid-Holland) of zijn op onbekende wijze verworven (Overijssel). Beide inventarissen maken geen melding van controlestukken in de archieven van de centrale overheid. m Na de aftocht der Fransen werd bij Souverein Besluit van 23 december 1813 de Ordonnantie van 1805 per 1 januari 1814 in ere hersteld. Er waren wel eni ge aanpassingen: zo heetten de gekwalificeerden nu 'regulateurs' en werden de aanslagen ingevorderd door ontvangers-particulier (per arrondissement). De regulateurs waren verantwoording schuldig aan een commissaris-generaal van het Directoraat Generaal der Indirecte Belastingen in Den Haag. Voor de nog aanwezige archivalia geldt hetzelfde als voor periode i: weinig van regu lateurs en ontvangers-particulier, veel van controlerende instanties. De over dracht naar de rijksarchieven in de provincie is geschied als bij de stukken uit periode I. iv Omdat het herstel van de Ordonnantie van 1805 als zeer tijdelijk bedoeld was (de samenvoeging met België maakte nieuwe wetgeving noodzakelijk) werd deze bij kb van 11 februari 1816 met ingang van 1 januari 1817 afgeschaft. De nieu we wetgeving ondervond evenwel grote tegenwerking. Zodoende kon over na latenschappen van in het jaar 1817 overledenen geen belasting worden gehe ven. De nieuwe wet, die dateert van 27 december 1817, kon pas per 1 januari 1818 van kracht worden. Hoewel na 1818 de wetgever niet heeft stilgezeten heeft dat niet geleid tot cesuren in de archiefvorming, zodat periode iv door loopt tot in de twintigste eeuw. De belangrijkste mijlpalen sinds 1818 bestaan uit een ingrijpende reorganisatie van de ressorten in 1842, de nieuwe wet van 76 1859 (die geen principiële wijzigingen bracht) en de wetswijziging van 1878, die voor het eerst een - bescheiden - belasting op erfenissen in rechte lijn bracht. Tot dan hadden de aangiften van erflaters met kinderen voornamelijk gediend om het Kadaster op de hoogte te brengen van mutaties in de eigendomsrech ten van onroerende goederen. Zoals periode m teruggreep op I vertoont iv een gelijkenis met li. De dienst der Registratie en Domeinen herleefde; de inning der successierechten werd een onderdeel van de poot 'Registratie'. Wegens de grootscheepse vernietiging van archivalia der kantoren is het niet eenvoudig een oordeel te vormen over hun werkwijze. Ook de indeling van de provincies in ressorten is een probleem, daar voorschriften hieromtrent niet (meer) voorhanden zijn. Wel laat zich, even als in periode li, een verband met de rechterlijke indeling in kantons vaststel len: waar een kantoor der Registratie is gevestigd vindt men ook een Vredege recht, maar het omgekeerde geldt niet. Vanaf de reorganisatie van 1842 bestaat op dit punt geen onzekerheid meer; de toenmalige indeling is tot 1945 nauwe lijks veranderd. Wanneer men de enorme aantallen verschillende registers beschouwt die vol gens de voorschriften op de registratiekantoren moesten worden bijgehouden, dan moet men de hiervoor reeds aangestipte vernietigingen niet als louter ne gatieve gebeurtenissen aanmerken, al is het jammer dat men iets te weinig aan de latere onderzoeker heeft gedacht. De overgebleven archivalia zijn qua soort gemakkelijk op de vingers van één hand te tellen: het 'Register iv', bestaande uit per periode gebundelde memories (aangiften en bijlagen) het 'Register v-bis', ontstaan in 1856, dat de alfabetische toegang vormt op Register iv (een voorloper, 'Register 6', komt zeer sporadisch voor) 'Register vi', een repertorium op testamenten. Van dit register is in sommige provincies geen enkel exemplaar overgeleverd. Tot 1856 is er dus geen nadere toegang op de memories voorhanden; de ge bruiker moet het doen met de systematiek van het inbinden, die niet altijd bo ven een chronologische ordening uitstijgt en voor het overige zeer divers is. Dan is het nu de hoogste tijd om te zien hoe de auteurs dit uitgewerkt hebben in hun inventaris, te beginnen met Wigger. Zijn werkstuk is een bundel van vier verschillende inventarissen, duidelijk gescheiden door gekleurde bladen en elk voorzien van eigen inleiding, inhoudsopgave, bijlagen en nummering. Dit heeft onder meer tot gevolg dat er voor dit fonds niet minder dan vier aanvraag- en citeerinstructies nodig zijn; ik betwijfel dan ook of Wigger het studiezaalpersoneel en de bezoekers een dienst heeft bewezen. Door de gelij kenis van de perioden i en lil en het zeer geringe aantal stukken uit periode li (slechts negen) ontgaat me de noodzaak van deze handelwijze. Wellicht was er een praktische reden: de deelinventarissen zijn op verschillende tijdstippen ontstaan en konden aldus sneller aan het publiek ter beschikking worden gesteld. Aan een cesuur in 1818 viel niet te ontkomen, daar de auteur gekozen heeft voor een nummering per kantoor. Dat heeft het grote voordeel dat bij nieuwe 77

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1987 | | pagina 39