V erenigingsnieuws
In memoriam
Dr. Annie C. Kersbergen 1900-1985
Wereldhavenstadskarakter sluit in, dat aankomst en vertrek statistisch 'afge
handeld' worden. Rotterdammers zit zulks in het bloed, zelfs als het om men
sen en niet om schepen gaat. Als daar iémand vreê mee had, was het de in haar
dagen Rotterdamse geworden IJsselmondese, dr. A. C. Kersbergen, archiviste
van 1930-1953 aan Rotterdams Gemeentearchief, maar de facto adjunct
archivaris, onder weglating van de doorlopen rangen. Dan immers zouden
crisisperiode-Colijn en de bijbehorende, vaak misprezen, schrielheid van de
vroede vaderen nodeloos weer opgeld doen.
Wanneer hier toch niet wordt volstaan met een statistisch 'bijzetten' van deze
functionaris, die weinigen thans zich nog zullen herinneren, dan heeft dit ons
inziens zijn reden. Bij nadere beschouwing heeft zij tweemaal in haar ambte
lijke loopbaan haar volle gewicht in de schaal gelegd waar het ging om zaken
van principieel belang voor de archieven en die van de stad. Vooraf moet op
gemerkt, dat dit 'volle gewicht' overdrachtelijk is te verstaan. De figuur van
de vriendelijke, kleine - haast tengere - wat gebogen adjunct scheen haast weg
te vallen in de grote leeszaal, waar een koppel ambtenaren, een schaarse vo
lontair plus een groep van meest vaste bezoekers individueel of samen en in ver
eniging zich bogen over Rotterdams reilen en zeilen in zes eeuwen.
Het imposante gebouw uit 1899 aan de Mathenesserlaan 315 getuigt - ogen
schijnlijk - allerminst van schrielheid. Het ligt intussen een weinig anders. Wat
de Raad met deze huisvesting eigenlijk vóór had, was een soort finale kwijting
Dr. A. C. Kersbergen in 1948.
Overgenomen uit Rotterdams Jaarboekje 1986.
66
voor de last van de wat onhanteerbare archiefboel. Helemaal onbegrijpelijk
was dit niet en de Raad stond daarmee niet alleen. In de nadagen van de bloei
tijd van het toen internationaal toonaangevende Nederlandse archiefwezen, had
bij een aantal gezaghebbenden de mening post gevat, dat met de overbrenging
en inmiddels gedeeltelijke inventarisatie van het zo geheten oud-archief de
eindstreep was bereikt. De befaamde Utrechtse rijksarchivaris, mr. S. Mul
ler Fzn., was er zo heilig van overtuigd, dat hij een verdieping van het histori
sche pand aan de Drift liet slopen. In het midden van de jaren 1930-1940 po
neerden de Gelderse rijksarchivaris jhr. mr. A. H. Martens van Sevenhoven en
dr. W. Moll, de Haagse gemeentearchivaris, dat het archiefwezen aan een twee
deling toe was: een 'wetenschappelijk' tot 1813 en een 'administratief' voor la
ter. Onze collega trad tegen hen in het krijt. In een omvangrijk artikel (nab
1937-'38), dat men geharnast zou noemen, ware het niet zo minzaam geschre
ven, argumenteerde zij gedocumenteerd en trefzeker, dat archiefzorg en beheer
ondeelbaar, continu en per definitie eeuwig werk in uitvoering blijft. Het pleit
was ermee beslecht. Van rijkszijde viel haar, bij monde van jhr.mr.
D. P. M. Graswinckel van het Algemeen Rijksarchief, van harte bijval ten deel
vanwege de 'in boeienden trant geschreven uiteenzettingen'. Ook Moll, every
inch a gentleman, sloot zich graag aan op grond van 'de naar vorm en inhoud
voortreffelijke artikelen'. Het goede spoor is toen ook direct ingeslagen.
Vergissen wij ons niet, dan leverde de keuze in de praktijk revenuen op. In
mei 1936 had de Raad uit bezuinigingsoverwegingen een aantal diensten sa
mengevoegd tot een Centrale Gemeentelijke Technische Dienst. Het viel ons
tijdens onze volontair-periode 1938-1939 op, dat van deze dienst uit aan de
lopende band ten archieve stukken en tekeningen van het 'Stadstimmerhuis'
bestudeerd werden. Er was leergeld betaald toen bij reconstructie van de 'Vier
Leeuwenburg' zonder voorafgaand archiefonderzoek onvoorzien oude fun
deringen een fikse schadepost hadden opgeleverd.
Meer profijt nog, maar in desastreuze omstandigheden helaas, hebben stads
bestuur en particulieren zonder tal mogen trekken uit een tweede, met hetzelf
de élan verdedigde, visie van deze vooruitziende. Intens had zij zich van het
begin af bezig gehouden met de topografische atlas, een onmisbaar hulpmid
del, zeker in een groeiende stad. In een gedachtenwisseling met een collega
(nab 1938-'39) maakte zij duidelijk geen boodschap eraan te hebben of de af
beeldingen esthetisch verantwoord waren. Het ging om weergave van de wer
kelijkheid en er diende modern werk te worden aangeworven, 'want hoe ge-
wenscht is dat niet, wil men later eens over een volledig stadsbeeld van thans
kunnen beschikken'. Het tweede gelijk lezen wij af in het artikel (nab 1940-'41)
met de navrante titel 'De Lof van de Gruwelkamer'. Wij veroorloven ons een
wat uitvoeriger citaat: 'Het is geen toeval, dat deze Erasmiaansche paradox
aan een Rotterdamsche pen ontvloeit. Het verdwijnen van de Rotterdamsche
binnenstad en de dientengevolge uitzonderlijke vraag naar afbeeldingen van
den ouden toestand van het verwoeste gebied brachten mij tot een inzicht aan
gaande topografische verzamelingen, dat aanmerkelijk afwijkt van de opvat
ting, door Drs. Baart de la Faille uitgesproken'.
'De formuleering van de eischen, die hij aan een dergelijke collectie stelt,
heeft zijn kritiek verheven tot een algemeene beschouwing over topografische
verzamelingen, zoals er in ons blad aan deze troetelkinderen der archivisten
tot dusver geen was gewijd. Een woord van waardering en dankbaarheid voor
67