van De Haan naar Nederland overgebracht. De boeken zijn vervolgens geveild
en de papieren aan zijn weduwe Johanna van Maarsseveen overhandigd. Deze
kwam in de jaren dertig in contact met David Koker, die tegelijk een radicale
zionist en een groot bewonderaar van De Haans literaire werk was. De papie
ren van De Haan zijn in deze tijd door Johanna van Maarsseveen aan Koker
geschonken of in bruikleen gegeven. Vanuit Vught heeft hij de stukken in be
waring laten geven aan zijn vriend Karei van het Reve. Nadat bekend werd
dat Koker de oorlog niet had overleefd, heeft Van het Reve gemeend in diens
geest te handelen door het archief aan de Rosenthaliana te overhandigen.21
Het archief van De Haan, dat overigens ook verre van volledig is, ontleent
zijn belang vooral aan de aanwezigheid van manuscripten van zijn gedichten,
aantekeningen voor zijn feuilletons in het Algemeen Handelsblad en de dicta
ten van de juridische colleges die hij gaf aan de universiteit te Amsterdam en
de Law School te Jeruzalem. Er zijn twee stukken bij die nogal intrigerend
zijn in verband met zijn tragische dood: nr. 94 van de inventaris betreft een
schoolschrift, genummerd li, 13, met het etiket Dit schrift met aantekenin
gen is aangetroffen in de zak van de overledene. Deze tekst is waarschijnlijk
geschreven door Kann. De pagina's in het schrift zijn echter leeg op een brui
ne vlek na, misschien afkomstig van bloed uit de schotwonden die De Haan
opliep. Het blijft een interessante vraag of, en zo ja welke, aantekeningen la
ter uit het schrift zijn gescheurd. Een ander stuk (nr. 105 van de inventaris)
ziet er uit als een dagafschrift van een vrij hoog bedrag dat werd uitbetaald
aan Chaim Kalvarisky, het hoofd van de afdeling Arabische Zaken van het
zionistische bestuur in Palestina. Na de moord op De Haan wees het Egypti
sche blad El mokkatam op de plannen van de overledene om een verduiste
ring door Kalvarisky van fondsen die bestemd waren voor joods-Arabische
samenwerking aan de kaak te stellen. Het betreffende stuk versterkt het ver
moeden dat de affaire-Kalvarisky wel eens de druppel kan zijn geweest die
de emmer deed overlopen en de uiteindelijke aanleiding is geweest voor de
moord op De Haan.22
Een derde geval waarin de Rosenthaliana haar centrumfunctie vervulde be
treft een beschikking van de Oldenzaalse parnas Salomon Izak Zwartz (1879-
1965). Leden van de familie Zwartz waren sinds het begin van de negentiende
eeuw gevestigd in Oldenzaal, aanvankelijk als kooplieden en later als fabri
kanten van een jutefabriek. Vanuit deze maatschappelijke positie zaten zij an
derhalve eeuw in de besturen van de joodse gemeente en de diverse Oldenzaal
se joodse verenigingen. Salomon Izak vormde wat dit betreft de apotheose:
er lijkt geen joodse organisatie hier te hebben bestaan waarin hij geen bestuurs
functie had. Voordat hij met zijn gezin in 1942 onderdook, had hij de archie
ven van zowel de gemeente (dat met die van vele andere joodse gemeenten werd
ondergebracht bij de Nederlands-Israëlitische Hoofdsynagoge van Amsterdam)
als van de verenigingen in veiligheid gebracht. Hoewel de demografische ont
wikkelingen van de eerste helft van de twintigste eeuw ook Oldenzaal niet on
verlet lieten en dus de joodse gemeenschap getalsmatig was achteruitgegaan,
was zij bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog zeker nog bloeiend te noe
men. De notulen van haar chevres spreken tenminste dan nog steeds de vol
doening erover uit dat het voorgeschreven minjan van tien volwassen mannen
in ieder geval wekelijks kon worden bereikt.22 Na de oorlog keerden echter
264
van deze gemeenschap slechts zeven leden terug en Zwartz nam opnieuw, nu
alleen, de leiding ervan op zich. We kunnen alleen maar gissen naar de gemoeds
gesteldheid van deze man die weldra moet hebben gezien dat de Oldenzaalse
joodse gemeenschap niet meer opgebouwd kon worden. Hij moet, zoals velen
met hem, verdoofd zijn geweest. Zelfs in aanmerking genomen dat ambtelijke
correspondentie niet het vehikel van emoties is treft toch in zijn briefwisseling
met andere joodse bestuurders het onuitsprekelijke en daardoor de aanwezig
heid van het leed samen met die vastberaden wil om daar waar mogelijk weer
nieuw joods leven op te bouwen. Zwartz heeft dan ook als vanzelfsprekend
van de ritualia die door zijn zorgen waren bewaard meegedeeld aan andere
killes waar meer mensen waren overgebleven. Op de een of andere manier echter
moesten ook zijn gevoelens zich een uitweg banen en het lijkt er sterk op dat
dit het Oldenzaalse archief in de Rosenthaliana heeft gebracht. In 1948 name
lijk werd de gemeente samengevoegd met die van Enschede en Zwartz kwam
al snel in conflict met het kerkbestuur van Enschede. Al in een eerder stadium
had hij geëist dat bij de liquidatie van Oldenzaal de synagoge moest worden
afgebroken alvorens tot verkoop van de grond over te gaan.24 Uiteindelijk had
hij zich neergelegd bij het argument dat dit een kapitaalvernietiging was die
men zich moeilijk kon veroorloven. In 1948 betwistte hij zijn aanslag in de
kerkelijke bijdrage op grond van het feit dat Oldenzaal niet onbelangrijke ac
tiva bij Enschede had ingebracht.25 Aanslagen in de kerkelijke belasting zijn
altijd een notoire bron van conflicten geweest, maar hier lijkt toch eerder een
uitgesteld afreageren van de pijn over de liquidatie van het Oldenzaalse jood
se leven in het geding te zijn geweest. Nu was Zwartz in 1947 in aanraking ge
komen met de na-oorlogse conservator van de Rosenthaliana, L. Fuks. Deze
was actief bezig met het reconstrueren van het Nederlands-joodse boekenbe
zit van voor de oorlog en had in dat kader contact gezocht met de Oldenzaalse
bestuurder, die hem een aantal boeken uit het Oldenzaalse bezit had toegestuurd.
Waarschijnlijk heeft dat voor Zwartz de doorslag gegeven om de archieven
die hij onder zijn berusting had te bestemmen voor de Rosenthaliana. Hij heeft
ze, wanneer is niet duidelijk, ingepakt en op het pak geschreven: na mijn over
lijden bestemd voor Rosenthaliana bibliotheek Amsterdam. Vijf jaar na zijn
dood, na het overlijden van zijn vrouw Josephine Zwartz-Epstein in 1970, wer
den zij overgebracht. De archieven van de Oldenzaalse gemeente en haar vere
nigingen zijn nu geïnventariseerd, met inbegrip van de stukken die toch nog
bij de joodse gemeente van Enschede bleken te berusten en de stukken die blijk
baar bij de hoofdsynagoge van Amsterdam waren achtergebleven.
Van de boven beschreven archieven is bekend hoe ze in de Rosenthaliana te
recht zijn gekomen. Dit geldt niet voor een aantal andere die voor de bestude
ring van het joods godsdienstige leven in Nederland belangrijk zijn. Daarbij
zitten allereerst de archieven van drie bekende opperrabbijnen. Het eerste is
dat van Jacob Frankel (1814-1882), wiens benoeming tot opperrabbijn van Over
ijssel in 1853 zoveel ongenoegen wekte dat dit alleen al een archiefdoos vult.
Frankel is een vertegenwoordiger van de eerste Duitse academisch opgeleide
generatie rabbijnen die naast een traditioneel-talmoedische scholing ook een
seculiere vorming kreeg. Hij was een voorstander van zeer gematigde hervor
mingen in de joodse godsdienst zonder echter een aanhanger te zijn van de
265