chiefwet van 1962 drukt het nog neutraler uit door eenvoudig te spreken van
bescheiden. Men kan discussiëren over de toegepaste ordenings- en beschrij
vingsmethodieken, maar het archiefwezen had en heeft als geheel geen moeite
met tekeningenarchieven. In feite kaatsen Baaiman en De Jong (p. 19) de bal
namens ons al terug door op te merken dat kunsthistorici en architecten onbe
kend zijn met de definitie van een archief.
De kunsthistorici Baaiman en De Jong komen tenslotte tot de ietwat eigenaar
dige conclusie dat er bij archiefinstellingen nauwelijks ervaring bestaat met de
integrale beschrijving van architectuurarchieven resulterend in een inventaris.
Dit is onjuist! In het Amsterdamse gemeentearchief kan men de kaarten, te
keningen en bestekken van de zeventiende eeuwse stadsfabriek bestuderen en
in het Algemeen Rijksarchief kan men de bouw en aanleg van uiteenlopende
projecten van de zestiende tot en met de twintigste eeuw mede met behulp van
kaarten en tekeningen analyseren. Ook de andere rijks- en gemeentearchieven
kennen een oude en rijke traditie in de omgang met kaarten en tekeningen. Dat
vinden Baaiman en De Jong blijkbaar toch ook, want zij prijzen het model van
de archivaris Kok aan voor architectuurarchieven (p. 22/23). De opmerking
dat het archiefwezen zo weinig ervaring heeft, wordt wel erg schrijnend als we
lezen dat het ndb sinds haar oprichting in 1972 de totale produktie in 1986 op
zegge en schrijve één inventaris brengt, 'samengesteld door kunsthistorici van
de Vrije Universiteit, met adviezen van professor Dekker (rijksarchivaris van
Utrecht) van de Universiteit van Amsterdam'. De oorzaak van deze minimale
produktie wordt gedeeltelijk bij de Stichting Architectuurmuseum en de Rijks
dienst Monumentenzorg geplaatst (p. 21). Desondanks rijst de vraag of het
ndb zich niet wat al te zeer verslikt heeft in de archieven: wel geslikt maar niet
verteerd.
Baaiman en De Jong zijn kunsthistorici van een nieuwe generatie. Zij willen
niet alleen 'plaatjes bekijken', maar de geschiedenis van de architectuur bestu
deren door documenten in samenhang te beschouwen: 'juist uit die context re
construeren wij geschiedenissen'. Deze visie is die van de archivaris. Hun idee
om architectuurarchieven, en als het even kan ook het archief van de Rijksge
bouwendienst, daarom onder te brengen in het op te richten Instituut - omdat
ze zich dan bevinden 'in een structuur waar ze volledig tot hun recht komen' - is
een misser, een niet goed overwogen streven om de archiefberg naar de kunst
historische Mohammed te brengen.
Wat is immers die volledige structuur? Archieven met gegevens over het bou
wen in Nederland vóór 1800 bevinden zich voor het overgrote deel in de open
bare archiefbewaarplaatsen. Werkten latere architecten als Berlage in een maat
schappelijk vacuum? Moet de (kunst)historicus voor een studie van Berlage en
de Amsterdamse stadsuitbreiding zich niet verdiepen in de gemeentepolitiek van
die jaren en de ideeën van Wibaut? De Rijksgebouwendienst is toch niet los
te zien van de rest van het overheidsapparaat. En als de Rijksgebouwendienst
bij het ndb thuis hoort, hoe zit het dan met de Nederlandse Spoorwegen, de
Rijkswaterstaat, de Rijks Planologische Dienst enz. enz.?
Hierin ligt de kern van de afwijzing door het archiefwezen van categorale in
stellingen: schoenmaker, blijf bij je leest. De rijks- en gemeentearchieven heb-
122
ben tot taak de overheidsarchieven volgens wettelijke regels toegankelijk te
maken en te houden. Sinds lange tijd worden daarnaast particuliere archie
ven - van families, personen, bedrijven enz. - geacquireerd: in den beginne in
het besef dat de politicus zijn belangrijkste stukken thuis had, tegenwoordig
veel meer dan vroeger tevens om een representatief geheugen van onze geschie
denis te bewaren. De Overzichten van de archieven en verzamelingen in de open
bare archiefbewaarplaatsen in Nederland met de erop aansluitende inventa
rissen en plaatsingslijsten, ondersteund door onder andere het Centrale Register
van Particuliere Archieven, zorgen ervoor dat onderzoekers hun weg kunnen
vinden in honderden kilometers dozen en honderdduizenden bladen met ge
schreven en getekende archivalia.
Zoals hierboven betoogd heeft het archiefwezen de know how in huis om ar
chieven verantwoord te beheren. Bovendien bevinden archieven zich bij het
archiefwezen in een overzichtelijke structuur waarbij particuliere eigenaar, ar
chief en onderzoeker garanties geboden worden door de Archiefwet.
Ten aanzien van tekeningen komt daar nog iets bij. Baaiman en De Jong
meten de groeiende belangstelling voor de architectuurtekening af aan de ho
ge veilingprijzen (p. 18). Het archiefwezen meent dat aankoop van archivalia
een zeer riskante aangelegenheid is, omdat men door mee te doen zelf mee
helpt een markt te creëren. Op het moment dat een Architectuurmuseum met
een aankoopbudget ook prijzen gaat betalen voor archivalia wordt een gevaar
lijke trend in beweging gezet die de gemeenschap veel geld gaat kosten. Com
mercialisering van archieven leidt niet alleen tot geldverspilling, maar boven
dien tot concurrerende kopers; archieven zullen dan uit elkaar geplukt worden
waarbij men elkaar de lekkerste hapjes betwist. Een rationeel en efficiënt ac
quisitiebeleid en een gewetensvol toegankelijkheidsbeleid hebben vele parti
culieren er toe bewogen hun archieven aan de zorg van rijks- of gemeentear
chieven toe te vertrouwen. Het zou een culturele ramp zijn als dit kwaliteits
aanbod door commercieel gescharrel vernield zou worden.
Onze conclusie is dat de gelegenheid te baat moet worden genomen om schoon
scjiip te maken. Het archiefwezen en de directie van het nieuwe architectuur
museum dienen tot afspraken te komen waarmee het publiek gediend is. Prin
cipe hierbij zou kunnen zijn dat het archief de onderzoeker en het museum
de bezoeker bedient. Het beheer van archieven en de beschikbaarstelling op
de studiezaal valt aan de eerste partij toe, het organiseren van tentoonstellin
gen, onderzoeksprojecten, cursussen en publikaties aan de tweede partij. Om
het museum in de uitvoering van haar taak te assisteren kan het archiefwezen
middelen aanreiken. Er is weinig tegen om maquettes en een selectie van re
presentatieve archivalia in bruikleen te deponeren bij het museum, mits de on
derzoeker deze stukken in reproduktie kan raadplegen in het archief. Het mu
seum kan afspraken maken met het archiefwezen zodat archivalia beschikbaar
zijn voor tentoonstellingen, bijvoorbeeld door slechts transportverzekeringen
af te sluiten (het Algemeen Rijksarchief komt nu al musea tegemoet door
tekeningen en kaarten tentoonstellingsklaar in wissellijsten aan te bieden.
Tenslotte ontlast het archiefwezen zo'n museum van een gecompliceerd be
heer en levert daarvoor in de plaats inventarissen. Lest best, de contraire ar
chitectuurhistorici hoeven niet bij andersdenkenden toegang te vragen; zij heb
ben die toegang voor hun vragen krachtens de wet op het openbaar archief.
123