Archief en school C. J. M. Bentvelzen Inleiding In de laatste twintig jaar is de verhouding tussen het archiefwezen en het on derwijs nogal veranderd. In 1964 gaf R. A. D. Renting de volgende definitie van het educatieve werk van de archieven: om het archief als culturele in stelling bij een groter publiek meer bekend en meer populair te maken, om een groter publiek meer inzicht te geven in de waarde en het werk van de archi varis'.1 Deze omschrijving is vaag en zeer onbevredigend. Er wordt geen mel ding van gemaakt dat leerlingen iets met het archief kunnen doen. De definitie van Renting zegt eigenlijk dat leerlingen braaf mogen kijken hoe fraai en inter essant het materiaal is en hoe goed een archivaris zijn werk doet. Zeer terecht merkte F. C. J. Ketelaar tien jaar later dan ook op dat dergelij ke archiefbezoeken dan ook in feite een demonstratie van archiefmateriaal wa ren, gecombineerd met een uiteenzetting over de taak van de archivaris en de inhoud van het archief.2 De belangrijkste vorm van onderwijs, de zelfwerk zaamheid, werd op deze manier zeer ten onrechte over het hoofd gezien. In feite was er sprake van 'archief-promotie', een eenzijdige situatie. Moet het archiefwezen wat dat betreft nu iets kwalijk genomen worden? Naar mijn mening niet. De redenen waarom archiefdiensten bezoek van schoolklassen en studenten niet erg stimuleerden, waren redelijk. Vaak ontbrak het archie ven aan elementaire outillage en mankracht. De laatste tien jaar is hierin ge lukkig verbetering gekomen. Zowel scholen als archieven kwamen tot het be sef dat de samenwerking beter kon en moest. Het verschijnsel 'educatieve dienst dat bij de musea al langer bekend was, deed nu ook bij sommige wat grotere archieven zijn intrede; aan de andere kant is er ook het een en ander bij het geschiedenisonderwijs veranderd. De volgende opmerking van JBeetsma is in dit verband misschien wat over dreven, maar in de kern maar al te vaak waar: 'Als we vroeger een leraar vroe gen: wat kunnen de leerlingen die drie jaar geschiedenisonderwijs hebben ge noten nu, wat ze daarvoor niet konden? Dan zou het antwoord luiden: ze zullen iets meer weten. Maar het besef begint door te dringen dat dit, hoe belangrijk ook, niet voldoende is. Een van de dingen die vandaag zelfs in het eindexa menprogramma staat, is: de leerling moet kunnen omgaan met historisch ma teriaal. En daar wil ik dan best voor invullen: de leerling moet kunnen om gaan met archiefstukken.'3 Afgezien van het feit dat de gemiddelde geschiedenisleraar waarschijnlijk wel een iets intelligenter antwoord zou kunnen verzinnen dan 'ze zullen iets meer weten', is deze opmerking natuurlijk wel herkenbaar. Duidelijk is dat geschie denis hoe langer hoe meer evolueert van een 'weet-vak' naar een 'inzicht-vak' en een 'doe-vak', waarin feiten niet om de feiten zelf geleerd moeten worden, maar om de grotere verbanden te doorgronden. Een methode als Sprekend verleden4 is daar een goed voorbeeld van. In hoeverre kunnen archieven nuttig zijn bij het geschiedenisonderwijs? Het is natuurlijk wel interessant om een keer met een klas naar het archief te gaan en daar bepaalde pronkstukken te bewonderen, maar dat is dan een vrijblij vende gebeurtenis waar geen vervolg op komt en waar de leerlingen dan ook verder niets mee doen. Een belangrijke reden om schoolkinderen met ar chiefstukken te laten werken, en dat zal dan meestal in het gemeentearchief zijn, is dat de stukken iets zeggen over mensen, in andere omstandigheden, in een andere tijd. De generalisatie die we in de schoolboeken aantreffen, kan bovendien met voorbeelden uit het archief van de eigen gemeente worden toe gelicht en verduidelijkt. De problemen en gebeurtenissen die in het leerboek staan, zijn voor kinde ren vaak ongrijpbaar. Als je dat met voorbeelden van dicht bij huis kunt toe lichten of, nog beter, door de leerlingen zelf kan laten toelichten, zal er allicht meer van blijven hangen. In dit verband kan de opvatting van C. J. van Hor zen aangehaald worden: 'Raadpleging van een archief geneest je van de opvatting als zou het aan de orde stellen van lokale-regionale geschiedenis een voudiger zijn dan de behandeling van thema's uit het traditioneel geschiedenis onderwijs. Opzet en uitwerking leggen een zware taak op de schouder van de docenten. Zij moeten het materiaal traceren, kiezen en bewerken'.5 Mijns in ziens is het uitgangspunt van Van Horzen verkeerd. Zoals hij het stelt is het een kwestie van öf lokale en regionale geschiedenis (met behulp van het ar chief), öf traditioneel onderwijs uit de geschiedenisboeken. Het is echter zeer de vraag of deze gescheiden moeten worden; een combinatie van beide lijkt ideaal. Het ene moet het andere aanvullen. Met dat éne belangrijke doel: hoe maak je het (geschiedenis)onderwijs voor de leerlingen het meest duidelijk, grijp baar en interessant. In die zin is het schoolvak geschiedenis zeer gebaat bij een zorgvuldig en goed voorbereid gebruik van archiefmateriaal. Natuurlijk leggen opzet en uit werking van archiefprojecten een zware taak op de schouders van de geschie denisdocent. Daarbij moet men echter niet vergeten dat de docent tijdens het onderzoek een begeleidende taak heeft; en is dat zowel voor de docent als voor de leerlingen vaak niet veel prettiger dan een lange verhandeling van de docent over het een of andere onderwerp of een periode? De uiteindelijke resultaten zijn dan ook vaak zeer bevredigend en compenseren zodoende het eventuele extra werk dat de docent eraan heeft gehad. Dan is de vraag, met welke scholen we in het archief werken. Kun je kinde ren van basisscholen al in het archief laten werken, of alleen leerlingen van het voortgezet onderwijs, en dan nog alleen van het middelbaar onderwijs? In de praktijk zal het vaak zo zijn dat vanaf de derde klas mavo, havo en vwo in het archief gewerkt wordt. Dat wil echter niet zeggen dat de basisschool niets in het archief te zoeken heeft. De heemkunde wordt in sommige aardrijks- 32 33

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1986 | | pagina 17