11,12 Op de tweede verdiepingen van deze panden was het Rijksarchief in de periode 1818-1854 gehuisvest. (Foto's uit 1863 en 1879). (goudeau, Kwartier). 4 Onuitputtelijke liefde 1832 1849 4-1 Ideaal is anders De periode die nu onze aandacht krijgt, heeft zich niet gekenmerkt door op zienbarende en dynamische ontwikkelingen. Iemand als L. Ph. C. van den Bergh, die al vóór 1850 kontakt had met het Rijksarchief en er later zelf de baas van werd, gaf achteraf de situatie als volgt weer: Het rijks-archief be vond zich toenmaals in een zeer ongelukkigen toestand; het was geborgen, of laat ik liever zeggen weggestopt op de bovenste verdieping van een lokaal op het Binnenhof, in eenige vertrekken en portalen naast en boven de Hofkapel, en vele belangrijke stukken lagen onder de pannen te schimmelen.' Voorts 'was het lokaal overhoopt en alle beschikbare ruimte eivol. Een klein vertrekje aan den vijver, waar nauwelijks plaats was om te zitten, diende voor de ambtena ren om te werken; eene leeskamer ontbrak geheel, zoodat de bezoekers in het archief-lokaal tusschen de kasten aan eene volbeladen tafel een plaatsje moesten zoeken om de gevraagde registers te raadplegen en dat 's winters in de kou de.'74 De rijksarchivaris De Jonge had er geen vertrek en werkte daarom thuis, in de Nobelstraat nummer 63.75 'Daar er ook geene ruimte bestond om de pa pieren behoorlijk uit te zoeken en te ordenen, lagen vele pakketten voortdu rend gesloten en die ambtenaar (bedoeld wordt De Zwaan-jhk) kende slechts ten deele de schatten, waaronder hij zijn leven doorbracht.'76 Of de rijksarchivaris zelf wist welke schatten hij beheerde is de vraag. Want jonkheer J. C. de Jonge, die op 9 mei 1793 in Zierikzee geboren was en in 1816 promoveerde tot doctor in de rechten, was naast rijksarchivaris ook nog op zichter van het koninklijk kabinet van penningen, hoofdredacteur van het Ste delijk Dagblad, lid van de Provinciale Staten van (Zuid-)Holland, curator van de Latijnse school in Den Haag en raad en wethouder van Den Haag. Boven dien was hij lid van vele commissies en genootschappen. Hij publiceerde over de Hoekse en Kabeljauwse twisten en het zeewezen en raadpleegde daartoe ver schillende van de door hem beheerde archieven.77 Maar 'om ze te ordenen of onder zijn opzicht te doen ordenen, daartoe was De Jonge de man niet. Bij het behulpzaam zijn van anderen was hij wat minder scheutig. Colenbrander schreef nog in 1911 hierover: 'Het (archief) was in naam publiek, maar inder daad werd het bezoek toen al zeer weinig aangemoedigd. Enkele bevoorrech ten hebben er in dien tijd rustig aan eene lievelingsstudie kunnen werken: in de eerste plaats de Rijksarchivaris zelf, die in de voltooiing zijner voortreffe lijke Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen zijn hoofdbezigheid vond en zocht.'79 Tot die bevoorrechten behoorde in elk geval niet de schrijfster Bosboom- Toussaint, die van De Jonge een ontwijkend antwoord kreeg op haar verzoek om bouwstoffen aan te reiken voor haar historische roman Leicester in de Ne derlanden. Maar 'de heer De Jonge (heeft) er naderhand berouw over gevoeld.' Bakhuizen van den Brink, van wie deze anecdote afkomstig is, schetste op de volgende, beeldende wijze hoe de externe dienstverlening op het Rijksarchief plaatsvond: 322 323

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1986 | | pagina 11