van vergaderingen en het luisteren naar vakgenoten; een lid dat bovendien door betrokkenheid bij wat in 'het veld' gedaan en gedacht wordt enigermate gepredisponeerd is kritiek, dus zelfkritiek, niet achterwege te laten. Ik denk wel eens dat de Archiefraad het imago heeft van een ietwat deftig college van elf oudere heren, dat zo nu en dan bijeenkomt in een even deftig gebouw te Haarlem ter bespreking van archiefproblematiek met het doel het hoogste niveau in Rijswijk in oordeels- en besluitvorming te beïnvloeden. Het beeld, hoewel gechargeerd, klopt maar kan niet zonder aanvulling. Het is zin vol die aanvulling te geven op een moment waarop het archiefbeleid in ons land in een fase van aanpassing en verandering verkeert. Ik wil dan ook pro beren de rol van de Archiefraad in het proces van beleidsvernieuwing te be lichten. De wat bedaagd ogende Raad moet nog 16 jaar oud worden, is dus nog jong genoeg naar huidige opvatting om mee te mogen denken en richting te mogen geven. Hij dankt zijn bestaan aan een initiatief van onze eigen van. De op 22 april 1949 ingestelde VAN-commissie-Panhuysen, belast met het ontwerpen van een nieuwe Archiefwet, bood op 23 januari 1951 het resultaat van haar ar beid aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan. In dat ontwerp van wet - maar in geen enkele volgende versie geschrapt - werd voor het eerst een Archiefraad opgevoerd als een noodzakelijk geacht adviesor gaan voor de Regering (naderhand de Minister) in aangelegenheden die het ar chiefwezen in zijn totaliteit betreffen. De Minister van zijn kant erkende dat hij sterk behoefte had aan het ontvangen van onafhankelijke adviezen op de vele archiefterreinen, die zijn aandacht opeisten, waaronder met name dat van de problematiek van massavernietiging bij de administratie; door een der gelijke vernietiging zou immers kostbare ruimte in de archiefbewaarplaatsen vrij kunnen komen of blijven voor opslag van duurzaam te bewaren archief bescheiden. Achttien jaar later, op 23 december 1968 kon minister dr. Marga Klompé een tienhoofdige Archiefraad installeren, het bedoelde onafhankelijke adviescollege (met leden uit de hoger onderwijs- en administratief-rechtelijke werelden en slechts twee leden uit de directe archiefwereld - qualitate qua de algemene rijksarchivaris en op persoonlijke titel de toenmalige gemeentear chivaris van Amsterdam), waaraan juist op dat moment meer dan ooit tevo ren behoefte bestond. De Minister verbloemde niet dat er recentelijk grote problemen gerezen waren inzake het functioneren van de Rijksarchiefdienst. Opdat de nog geen twee jaar geleden benoemde algemene rijksarchivaris Van der Gouw beter in staat zou zijn de door hem aangetroffen chaos te lijf te gaan, had zij de afdeling Organisatie en Efficiency van het departement belast met het verrichten van een diepgaand onderzoek naar de lacunes in de organi satie en de rigoureuze achterstand in de inventarisatie, die geconstateerd wa ren. De dienst was bovendien enige maanden geleden in opspraak gekomen door de abrupte ontslagaanvraag van Van der Gouw, die van zijn kant geen mogelijkheid meer zag om vruchtbaar samen te kunnen werken met de bu reaucratie van het departement, welke hij vergaand mede verantwoordelijk stelde voor de wetenschappelijke achterstand van tientallen jaren en de daar mee samenhangende verloedering. 14 In een situatie, waarin de pers in een periode van dagen misschien meer aan dacht gewijd had aan het archiefwezen dan in de tientallen jaren bij elkaar daarvoor, heeft de Minister de Archiefraad, waarvan de juist benoemde nieu we algemene rijksarchivaris Ribberink deel uitmaakte, opgedragen haar zo snel mogelijk te adviseren inzake opheffing van de bij de Rijksarchiefdienst ontstane wrijf- en knelpunten. Dat leidde tot de indiening op 9 juni 1970 van een in samenwerking met de genoemde afdeling Organisatie en Efficiency tot stand gekomen uitvoerig rapport: Advies nr 15: De Rijksarchief dienst—problemen, oplossingen en prioriteiten. Het was een rapport, dat in de krant epitheta 'verbijsterend' en 'schok kend' toegevoegd kreeg, waarin - zoals Van der Gouw tot nu toe vergeefs ge daan had - gewezen werd op onder andere de sterke toename van het bezoe kersaantal, de veranderde en arbeidsintensievere vraagstelling, de enorme achterstand in inventarisatie en restauratie, het ruimtegebrek tengevolge van de toestroming van kilometers archiefbescheiden uit de departementale be waarplaatsen en de financiële beknotting. Een gebrekkige organisatie, een schrijnend tekort aan personeel en een slechte huisvesting maakten het de Rijksarchiefdienst onmogelijk de in 1968 van kracht geworden Archiefwet 1962 uit te voeren. Om uit de 'break-down'-situatie te geraken en de doelstellingen en taken van het archiefwezen: goede en geordende staat van de archiefbescheiden en openbaarheid weer te kunnen waarmaken zouden op zijn minst de aanstelling van enige honderden personeelsleden, de invoering van een strakkere perso neelsorganisatie met verhoging van de individuele werkproductie en de uit voering van een meerjarig nieuwbouwplan nodig zijn. Met de behandeling van de materie van Advies nr 15 heeft de Archiefraad zich meteen weten te manifesteren op de wijze die van hem verwacht werd. Vrijmoediger en duidelijker dan welke instantie van ambtenaren ook binnen de beroepswereld kon hij wijzen op feilen. Het niveau van zijn leden garan deerde hem het gezag dat nodig is om aan de adviezen een grote mate van ver bindende kracht te verschaffen. Van meet af aan - en terecht maakte hij ge bruik van de mogelijkheid specifieke werkzaamheden ter preadvisering te laten verrichten door commissies, waarin naast leden van de Raad deskundi gen uit 'het veld' werden opgenomen. Degenen, die thans pleiten voor uitbrei ding van de Raad met vertegenwoordigers van ambtelijke achterbannen, mo gen zich voor ogen houden dat inwilliging van dat verlangen ten koste zou kunnen gaan van onbevooroordeeldheid en onafhankelijkheid. Door wisse lende deskundigheid in commissies op te nemen wordt ruimschoots tegemoet gekomen aan de wens meer rekening te houden met in 'het veld' aanwezige wijsheid, terwijl het gezag van een onafhankelijke Raad overeind gehouden wordt. Het verzoek van staatssecretaris Vonhoff in 1971 om de mogelijkheid te on derzoeken de overbrengingstermijn voor archiefbescheiden terug te brengen van 50 naar 25 jaar, liep in de pas met het streven van de Raad het in de wet vastgelegde principe van openbaarheid zo ruim mogelijk ingang te doen vin den. De gedachte verkorting zou ook aansluiten bij invoering van de door de zogenaamde commissie-Biesheuvel bepleite openbaarheid van de jongste 15

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1985 | | pagina 8