de topografisch-, planologisch- en stedebouwkundig-historische aspecten van de vergelijkende stedengeschiedenis, de sociale structuur van de steden, de ste delijke cultuur en de wisselwerking stad-platteland alsmede de kerk- en gods diensthistorische aspecten. Minder sterk zijn-grosso modo en ofschoon geenszins algeheel afwezig-de economisch-, bestuurs- en rechtshistorische aspecten vertegenwoordigd. Voor zover ik dit als buitenstaander en buitenlander beoordelen kan, hangt deze eigen profilering van het Munsterse instituut onder meer hiermee samen, dat het een betrekkelijk jong instituut is, dat zich in een vergeleken met Neder land veel groter land als de Duitse Bondsrepubliek tussen diverse andere uni versitaire, semi-universitaire en niet-universitaire onderzoekscentra, die zich met één of meer aspecten van de stedengeschiedenis bezig houden een eigen plaats 'veroveren' moest. Exempli gratia herinner ik in dit verband alleen maar aan de Siidwestdeutsche Arbeilskreis für Stadtegeschichte, die in hoge mate 'drijft' op de inzet van de erbij betrokken archivarissen, en aan het in 1920 opgerichte Institut für geschichtliche Landeskunde der Rheinlande aan de Universiteit van Bonn, dat zich getuige de Rheinischer Stadieatlas en de ve le publikaties van prof. dr. E. Ennen eveneens op het terrein van de (vergelij kende) stedengeschiedenis beweegt. Een hier te lande navolgenswaardig exempel? En gezien de grotere territoriale uitgestrektheid van een land als West-Duits- land èn gezien het bredere financiële draagvlak aldaar blijkt het mogelijk, dat bij onze oosterburen verscheidene onderzoeksinstellingen en onderzoekscen tra naast elkaar op het terrein van de (vergelijkende) stedengeschiedenis 'ope reren', mede omdat elk daarvan enerzijds een zeker regionaal voorkeursge- bied bearbeidt - het Munsterse instituut richt zich bij voorbeeld sterk op Westfalen en ruimer, het Noord-Westen van de Bondsrepubliek-anderzijds in nationaal verband zekere thematische zwaartepunten ontwikkelt. Eén van die centra, het Institut für vergleichende Stadteforschung in Munster, heb ik door mijn tijdelijke verblijf aldaar meer van nabij leren kennen; een alleszins leerzame ervaring, waarvan ik gepoogd heb U enigermate deelgenoot te ma ken. Naar mijn indruk hebben twee omstandigheden in hoge mate bijgedra gen tot de bloei van dit Munsterse instituut: enerzijds de coöperatie met vele, tot onderlinge samenwerking in staat blijkende historici van de universiteit al daar, een gelukkige synergie en een fertiele symbiose, anderzijds de betrok kenheid van de Deutsche Stadtetag bij het werk van dit instituut. De vraag of en in hoeverre zo'n instituut in ons kleine landje mogelijk en wenselijk zou zijn wil ik wel stellen en ter discussie in uw midden neerleggen, maar hic et nunc liever niet beantwoorden, omdat ik met mijn plompe gestalte geenszins uitmunt door bekwaamheid in het dansen op eieren. 165 "Dan so air (fort die Stctt beulachtr y/ix ridurdich i/l trJbereh dr dad macht A.NNO. Af.DCV. hfJUSt. Pad nn 7.eW un elrnJjrlcbtt So lam) Jtr iMrhatd hairje/chudbtt. J)rumb in dqfluck miit mi/lrou', _4uch mtt aufi-yfcrch der Stvttr lajp, 7.U crhahrunj trs juts dud If ben jfottjich me KmunjS Jifallr erjeben. T>0 durch u'tder mjc/cts.cc sctndr So aus jedriben worn dornjeindr .JAN GLN des Trieslands fchhtflcllisl ■h^on UttersEnd 7.u discr ?h/l idetih, ah des Spmols macht Ua nummrn HasrJtch in sdcruch dty enCsunn en.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1984 | | pagina 39