van de pijnbank bleef de mate, waarin deze straffen werden opgelegd, relatief en abso luut ongeveer constant. Na de afschaffing nam het aantal personen, dat per jaar op het schavot belandde, echter zeer snel toe. Faber wijt dit aan de 'poenale' funktie van de pijnbank. Hetgeen de veroordeelden, waarvan nu een aanzienlijk deel niet had bekend, in het vooronderzoek bespaard was gebleven, kregen zij later op het schavot toch te voelen. Aan de daling van het aantal bekennende verdachten heeft stellig ook bijgedra gen, dat degenen, die in extraordinarisproces moesten terecht staan krachtens het reeds genoemde 'reparatie-reglement' na de afschaffing van de tortuur recht kregen op rechtsbijstand en inderdaad op grote schaal van de bijstand van een procureur gebruik maakten. Hoofdstuk X bespreekt de praktijk van de gevangenisstraf en de verbanning. In hoofdstuk XI betoogt Faber, dat het Amsterdamse gerecht de bestaande wetgeving naleefde. Niet zelden waren de straffen lager dan de plakkaten aangaven. Als geen wet geving bestond, dan gingen de rechters zich evenmin te buiten aan willekeur. Zij con formeerden zich aan een soort van in 'Holland' bestaande orde, welke veel sterker was, dan veelal wordt aangenomen. In hoofdstuk XII gaat Faber op zoek naar 'ongelijkheid'. Hij stelt vast, dat de meeste delinkwenten tot bepaalde beroepsgroeperingen behoren, voornamelijk in bepaalde wijken wonen en hun delikten doorgaans op zekere plaatsen begaan. Een nadere analy se van deze facetten zou echter tot een weinig 'specifiek achttiende eeuwse ongelijk heid' kunnen leiden. Hij gaat daarom in op de aspecten: herkomst, jood-zijn, geslacht, rijk/arm. Zijn conclusie luidt, dat alleen tussen rijk en arm merkelijke verschillen in be handeling bestonden. Hoofdstuk XIII behandelt de duur van het strafproces. Deze nam 'beneden' aan het einde van de achttiende eeuw zeer sterk toe. In het laatste hoofdstuk stelt Faber, dat zich gedurende de onderzochte periode veran deringen in de strafrechtspleging hebben voorgedaan. Deze zijn echter niet alle als 'hu maniserend' te beschouwen. Bovendien is sommige ongelijkheid blijven bestaan. De vraag of mag worden gesproken van het intreden van een 'nieuwe, menslievende rechts- behandeling' rond 1770 laat hij daarom onbeantwoord. Tot zover Faber. Nu ik. Het lezen van dit werk kostte mij aanvankelijk enige moeite. Zodra ik zijn twee grondslagen, te weten het Siamese broederschap strafrechtspleging/criminaliteit en de antithese literatuur/archivalia, doorkreeg, pakte het mij echter meer en meer. In het bijzonder de hoofdstukken over de tortuur en de schavotstraffen bevielen mij zeer goed. De wijze, waarop Faber hier een 'kijkje' biedt in de keuken van de rechtsprak tijk, is bij mijn weten uniek in de vaderlandse litteratuur. Toch wil ik ook enige negatievere kritiek laten horen. Ik heb namelijk de indruk, dat Faber, ondanks zijn grote afstandelijkheid en rijke documentatie, in enkele gevallen het Amsterdamse gerecht en zijn rechtspraak ten detrimente van andere (veelal wettelij ke) rechtsbronnen te zeer isoleert van de rest van 'Nederland'. Faber schrijft bijvoorbeeld, dat joden een zékere mate van 'rechtspraak in eigen kring' hadden (p. 248). Ik mis echter verdere studie omtrent personen, die op grond van hun personele statuut voor alle of sommige delikten buiten de rechtsmacht van het gerecht [212] vielen. Dat zou namelijk de bedoelde criminaliteit en strafrechtspleging scherper kun nen tekenen. Ik denk hierbij aan koning Lodewijk Napoleon, die zich in 1808 in Amsterdam vestigde, en de leden van het corps diplomatique, van het Wetgevend Li chaam en van de Staatsraad en de Ministers en Hooge Ambtenaren van Staat, die met hem meekwamen; en vooral aan de militairen van de land-1 en de zeemacht2. In het werk speelt de afschaffing van de pijnbank in 1798 een hoofdrol. Faber besteedt hieraan dan ook ruim aandacht. Toch maakt hij alleen melding van de formele afschaf fing vóór 1798 van de ('grote') tortuur in Gelderland (p. 122). Hij had er goed aan gedaan toe te voegen, dat de Staten-Generaal in 1795 kennelijk de pijnbank hadden afgeschaft in de rechtspleging voor het personeel van de zeemacht3 en dat de leden van de Nationale Vergadering in 1796 eveneens van tortuur werden vrijgesteld4. Ook zou hij nog hebben kunnen schrijven, dat in het gewest Groningen voor het laatst werd gepijnigd in 17885. Faber brengt diverse malen de processen tegen sodomieten ter sprake in 1730 en 1765 (b.v. p. 80, 262). Hierbij verwijst hij naar de artikelen van L. J. Boon en A. H. Huus- sen (1980). Deze artikelen noemen nu, voor zover het 'Holland' betreft, alleen het Sta- tenplakkaat van 21 juli 1730. Daarom komt niet tot uitdrukking, dat aan de verstek procedures in 1765 (en latere jaren) een ander stuk wetgeving ten gronde lag. Het plak kaat van 1730 bepaalde namelijk alleen, dat personen, die in de periode 1 mei1 au gustus 1730 'sig clandestinelik, sonder en tegen alle apparente redenen hebben geabsen- teert en verlaaten haare Ampten, Possessien, Diensten, Kostwinningen, Huishoudingen en Wooningen' als schuldig aan sodomie bij verstek konden worden gedagvaard. Jaren later ontving het Hof van Holland een missive van schout en schepenen van Amster dam, gedateerd op 24 juli 1764, waarin werd geklaagd, dat 'op diverse publieque plaat sen, bijzonder op de gemeene secreeten, de sodomie bij avond en ontijden schandelijk wierd geperpetreerd'6. In de voorgaande maand had de justitie bovendien één sodomiet gevat. Hij had medeplichtigen genoemd, maar die waren vrijwel alle gevlucht. Schout en schepenen drongen er daarom op aan, dat het Hof zou bevorderen, dat de Staten het plakkaat van 1730 zo zouden veranderen, dat veroordeling bij verstek van deze vluchte lingen mogelijk zou zijn. Het Hof stelde hierop de Staten voor het plakkaat in die zin te wijzigen, dat alle personen, die 3 maanden lang onder verdachte omstandigheden uit hun woonplaatsen verdwenen, bij verstek konden worden gedagvaard wegens het cri men nefandum. De Staten fiatteerden dit voorstel op 27 juli 1764. Faber had dit wetje beter kunnen noemen. Tot zover mijn opmerkingen. Veel is het niet. Hopelijk wil Faber daaruit opmaken, dat ook ik zijn arbeid - monnikenwerk aan de V.U.! - loffelijk vind. A. J. van Weel. 1 Vgl. H. H. A. de Graaff, De militair-rechterlijke organisatie 1795-1955, 's-Gravenhage, 1957, blz. 16, 17. 2 Vgl. C. H. F. Simons, Marine Justitie, Assen, 1974, blz. 2. 3 Simons, a.w., blz. 110. 4 Reglement volgens het welke eene algemeene Nationale Vergadering door het Volk van Neder land zal worden bijeengeroepen en werkzaam zijn, art. 137. 5 G. E. Mulder, Pro excolendo en het natuurrecht, p. 86, in: Pro excolendo iure patrio 1761- 1961 Gedenkboek, Groningen, 1961. 6 Alg. Rijksarchief te 's-Gravenhage, Archief Hof van Holland 1428-1811, nr. 422, fol. 141 e.v. [213]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1983 | | pagina 47