de onlangs verschenen inventaris van Theo Thomassen, Inventaris van gezantschapsar
chieven van Coenraad van Heemskerck.van de eerste afdeling. In de inventaris
Bruins is alles aan elkaar gebreid. De gebruikte regelafstand in de toelichtende kopjes,
de beschrijvingen en nota bene's vertoont geen enkele variatie. Die nota bene's zwem
men meestal ergens onder aan het inventarisnummer. De inventarisnummers op de
bladzijden 35 en 36 verspringen in alle richtingen. De jaartallen bij de beschrijvingen op
de pagina's 7 - 20 zijn zonder systematiek getypt. Het meest ergerlijk is nog het opne
men van een hoofdstuktitel of rubriektitel als laatste regel onderaan de bladzijde (zie
bijv. blz. 23, 57, 113, 115, 121).
Naar mijn overtuiging zullen deze archivistische en typografische tekortkomingen geen
belemmering vormen voor een veelvuldig gebruik van dit belangrijke archief.
H. Mijland
Sjoerd Faber. Strafrechtspleging en criminaliteit te Amsterdam, 1680-1811, De nieuwe
menslievendheid. Arnhem, 1983, f 85,
Dit is de dissertatie, waarop de auteur onlangs aan de Vrije Universiteit met lof promo
veerde. Ik wil hier allereerst trachten de inhoud van dit werk samen te vatten; daarna
zal ik mijn opvattingen erover verwoorden.
Faber neemt in het inleidende hoofdstuk als uitgangspunt, dat de huidige kennis van de
vroegere strafrechtspleging, d.i. de toepassing van straf- en strafprocesrecht, vooral te
kort schiet wegens gebrek aan inzicht in de toenmalige praktijk van het straffen. Daar
naast valt deze strafrechtspleging alleen in een juist daglicht te stellen, als zij wordt be
zien in samenhang met de haar beïnvloedende criminaliteit. Daarom onderzoekt hij het
handelen van de schout en het gerecht van Amsterdam in strafzaken over de jaren 1680-
1811 hoofdzakelijk met behulp van kwantitatief-analytisch archiefonderzoek.
Voordat het 'uitspitten' van de archivalia aanvangt komen echter de hoofdstukken II
t/m V. Deze preliminaria geven het stramien voor het ordenen van de stof. De hoofd
stukken II, III en IV zijn gebaseerd op litteratuuronderzoek.
Hoofdstuk II bevat een schets van opvattingen van tijdgenoten en latere commentato
ren over de (Amsterdamse) strafrechtspleging tijdens het ancien régime. Aan de orde
komen de facetten: 'criminaliteit', 'wreedheid', 'verscheidenheid', 'onduidelijkheid',
'willekeur' en 'rechtsongelijkheid'. Faber laat weten dat het idee bestaat, dat rond 1770
in Amsterdam een nieuwe, menslievende rechtspleging in strafzaken voet aan de grond
kreeg. Deze voorstelling onderwerpt hij in de hoofdstukken VI t/m XII in haar facetten
aan een toetsing. Aldus wordt ook de laatste zinsnede van de titel verklaard.
Hoofdstuk III behelst een aanduiding van het rechtsgebied (vrijheid) van Amsterdam
en enige demografische en economische bijzonderheden daarover.
In hoofdstuk IV komt de strafrechtspleging over de vrijheid in grote trekken tot uit
drukking. De schout, bijgestaan door zijn personeel, was belast met de opsporing en
vervolging van strafbare feiten. Gewezen vonnissen liet hij executeren. Het gerecht
wees vonnis.
Faber onderscheidt 'beneden' en 'boven'. 'Beneden' hield in, dat de verdachte werd
opgesloten in een cachot onder het stadhuis (de Boeien). Hij werd verhoord en, als de
[210]
schepenen dat nodig vonden, stond hij terecht in extraordinaris- of ordinarisproces. In
geval van extraordinarisproces kon het gerecht de schout toestaan tortuur te gebruiken
om een verdachte tot bekennen te dwingen. 'Boven' beduidde, dat een zaak werd be
handeld op de schoutsrol in de 'Schepens Kamer' op de eerste etage van het stadhuis.
De verdachte bleef op vrije voeten. Als hij een bekende woon- of verblijfplaats binnen
de vrijheid had, werd hij in persoon gedagvaard, anders bij verstek. 'Boven' vond ook
ordinair en extraordinair procederen plaats, maar van verhoren en pijnigen was geen
sprake. In het extraordinarisproces, veruit de meest gebruikelijke wijze van procede
ren, bestond geen mogelijkheid tot juridische bijstand aan de verdachte.
Faber merkt ook op dat een deel van de verdachten aan veroordeling ontkwam, omdat
zij tegen betaling wisten te verkrijgen, dat werd afgezien van (verdere) vervolging (com
positie, submissie).
De opgelegde straffen waren in hoofdzaak: doodstraf, geseling, brandmerking, te-
pronkstelling, vrijheidsstraffen (verbanning en opsluiting) en geldboete. Doodstraf, te-
pronkstelling en brandmerking werden louter in het openbaar, op het schavot, voltrok
ken; geseling ook wel 'binnenskamers'. Veroordeling tot een op het schavot te voltrek
ken straf geschiedde, ingeval de veroordeelde geen bekentenis had afgelegd, slechts bij
hoge uitzondering.
In de bovenstaande praktijk kwamen, als enige noemenswaardige veranderingen, de af
schaffing van de pijnbank in 1798 en in datzelfde jaar de verruiming van de mogelijk
heid tot juridische bijstand aan de verdachte.
In hoofdstuk V noemt Faber zijn belangrijkste archiefbronnen en de wijze, waarop hij
die benut heeft.
En dan begint de grote parade van duizenden, doorgaans bleke, schimmige, verdachten
en veroordeelden. Slechts enkele worden bij naam genoemd, als Deense Dries, Trijn-
met-één-oog en Jaco, de vaderlandse Cartouche.
De hoofdstukken VI en VII behandelen de criminaliteit, respectievelijk 'beneden' en
'boven'. In hoofdzaak worden de delikten, welke berecht zijn, in aard en getal uitgezet
op een tijdsbalk. Maar ook de misdaad, die niet 'voorkomt', ontsnapt niet aan Fabers
aandacht.
Hoofdstuk VIII is gewijd aan de tortuur. Faber onderscheidt 'kleine' en 'grote' tor
tuur. De 'kleine' tortuur kende als enig 'instrument' de geselroede en de bullepees; de
'grote' (mede) de scheenschroeven. De vorm van tortuur hing af van de ernst van het
delict, waarvan werd verdacht. Beide vormen van pijniging zijn tot de afschaffing van
de tortuur in gebruik gebleven. Weliswaar nam het aantal gevallen, waarin grote tor
tuur werd aangewend in de laatste jaren vóór 1798 enigszins af, maar Faber schrijft dit
toe aan een vermindering van het aantal voor deze vorm van pijniging vatbare delikten.
Enige maanden na de afschaffing van de pijnbank kwam op instigatie van Amster
dam' nog een reglement tot stand, dat voor het voormalige gewest Holland gold. Dit
reglement maakte het mogelijk om verdachten, die weigerden hun gestelde vragen te
beantwoorden, met gepaste middelen tot antwoorden te dwingen. Dit leidde ertoe, dat
enige verdachten met de bullepees werden bewerkt. Faber ziet hierin geen renaissance
van de pijnbank, ook al deed de behandeling nog zo'n pijn.
Hoofdstuk IX handelt over de op het schavot te voltrekken straffen. Tot de afschaffing
[211]