dentie worden gevonden. Dikwijls wordt de schrijver van zo'n brief door de biblio
thecaris tot auteur verklaard en is de brief in bibliotheken te vinden in de alfabeti
sche auteurscatalogus op de handschriften. Deze stukken vindbaar maken op on
derwerp blijft voor de beheerder van een grote handschriftenverzameling te vaak
een vrome wens. De hoop van vele vakgenoten gaat in dit verband uit naar moderne
geautomatiseerde beschrijvings- en ordeningsmethoden, die inderdaad veel tijd
kunnen besparen.
3. Een derde categorie aantekeningen van persoonlijke aard, levert ook nogal eens
moeilijkheden op. We vinden daarin bijvoorbeeld een concept-publicatie, die soms
inderdaad is gedrukt, maar dit hoeft lang niet altijd het geval te zijn. Onlangs kreeg
de Provinciale Bibliotheek van Zeeland een tweetal cahiers met aantekeningen van
een beurtvaartschipper. Een scheepsjournaal zou men het kunnen noemen. Een der
gelijke term is hier echter misleidend. Niemand had de schrijver ooit gedwongen het
op te stellen. Allerlei privé-aangelegenheden worden vermengd met aantekeningen
over (bijna-)aanvaringen en de daaruit voortvloeiende schade. Het is met evenveel
recht te betitelen als dagboek. Het is vermoedelijk het enige stuk dat uit alle per
soonlijke papieren de kachel of de oud-papierhandelaar is ontgaan. Heeft het dan
nog veel zin om dit familiearchief te noemen? Dezelfde vraag kunnen we stellen aan
de categorie losse poëzie-albums. Deze vallen eveneens in de groep der egodocumen
ten, een groep bronnen waarnaar op dit moment naarstig gespeurd wordt. Of echter
archivarissen in staat en bereid zijn deze en vele andere 'losse' documenten systema
tisch te verzamelen en adequaat te beschrijven, betwijfel ik.
Zoals ik al zei: de archivarissen hebben hun domein reeds zeer uitgebreid. De grenzen
van hun depotruimte zijn in veel plaatsen al in zicht. Alleen al daarom is het nuttig de
raad van Fruin: 'Private handschriften plaatse men in een openbare bibliotheek', nog
steeds ter harte te nemen.
In het algemeen zou ik willen pleiten voor een nauwere samenwerking tussen bibliothe
ken en archiefdiensten. Deze instellingen hebben overduidelijk voor een groot deel de
zelfde belangen te behartigen, iets dat zeker in een tijd van bezuiniging goed is om in de
gaten te houden.
Over het algemeen geldt dat een verbetering van de dienstverlening te bereiken is door
op verschillende onderzoeksondersteunende instellingen (vergeef me het modewoord)
kruisbestuiving toe te passen. Wat moeten we ons daarbij voorstellen?
Om te beginnen is het niet ondienstig de bestaande archivistische en bibliotheek
technische methoden zo goed en zo breed mogelijk te hanteren. Vermoedelijk zullen ar
chivarissen bij de toepassing van trefwoorden (denk aan de 'generale index') veel kun
nen opsteken van de zgn. 'thesaurusbouw', al dan niet met behulp van electronische
hulpmiddelen, waarin bibliothecarissen al de nodige ervaring hebben opgedaan. Op
hun beurt kunnen beheerders van handschriftenverzamelingen tijd besparen door bij
het beschrijven van zgn. 'persoonlijke archieven' van archivistische principes uit te
gaan.
Ook op het terrein van de acquisitie zou samenwerking buitengemeen nuttig kunnen
zijn. Het tegen elkaar opbieden van overheidsinstellingen op veilingen komt alleen ver
koper en veilinghouder ten goede, om slechts één voorbeeld te noemen. Om dit alles te
[140]
verwezenlijken moeten om te beginnen de contacten tussen beheerders van instellingen,
met name op lokaal en regionaal niveau verbeterd worden. Dat er daarnaast betere con
tacten tussen de bestaande opleidingen gewenst zijn, zult u wellicht kunnen beamen.
Hoe de zo gewenste contacten te realiseren zijn is een niet zo onmiddellijk te beant
woorden vraag. Het is niet aan mij daar nu oplossingen voor aan te dragen. Hopelijk
bent u daardoor niet al te zeer teleurgesteld. Met dit praatje heb ik weinig meer bedoeld
dan een steen in een vijver te gooien. Of er meer dan de tijdelijke rimpelingen over
blijft, heeft ook u enigszins in de hand.
A. C. Meijer
[141]