naar hun aard bestemd waren om onder één persoon te berusten (omdat ze het bewijs
vormen van zijn specifieke handelingen) en anderzijds stukken die de kenmerken niet
vertonen. Het valt te betreuren dat het nieuwe concept-lexicon dit onderscheid niet zo
duidelijk toelicht.
U vraagt zich inmiddels waarschijnlijk af waarom ik aan deze definiëringen zo uitge
breid aandacht schenk. Welnu, naar mijn mening ligt de kern van veel onenigheid juist
hier. Er wordt gesproken van stukken die naar hun aard bestemd waren om onder de
betreffende persoon te blijven berusten. Zodra de bibliothecaris of beheerder van een
handschriftenverzameling, veelal minder geoefend in ambtelijk of juridisch denken dan
de doorsnee archivaris, hiermee geconfronteerd wordt, zal deze onmiddellijk uitroepen
dat bijna alles waarop hij moet passen hieronder te brengen valt. Immers, de aanteke
ningen van een geleerde, later uitgewerkt tot een publicatie, werden niet zomaar be
waard. Zijn correspondentie met vakgenoten, de recensies van door hem geschreven
boeken, zijn aantekeningen, z'n bak met fiches, met het bewaren van dit alles heeft hij
een bedoeling gehad. Het is allemaal naar de aard bestemd geweest om bij hem te blij
ven berusten.
We kunnen, zonder al te grote overdrijving, nog verder gaan. Boeken, voorzien van een
handgeschreven opdracht, die een particulier ontvangt, zouden in strikt archivistische
zin beschouwd kunnen worden als ingekomen stukken in diens persoonlijk archief. De
eigenhandig geschreven opdracht op één van de eerste blanco bladzijden van een boek
is archivistisch gezien even belangrijk als een losse liefdesbrief. Een ex-libris, geplakt in
een aangeschaft boek, duidt er onder meer op dat dat werk bij iemand hoort. Dwaalt
het af, doordat het uitgeleend wordt bijvoorbeeld, dan kan datzelfde ex-libris ertoe bij
dragen dat het terugbezorgd wordt bij degene onder wie het dient te berusten.
Met dit laatste voorbeeld ben ik de grens der overdrijving genaderd en heb ik deze wel
licht al overschreden. Wat ik ermee wil aantonen is, op welk hellend vlak we ons bevin
den als we trachten onderscheid te maken tussen archiefbescheiden en sommige andere
zaken, in dit geval handschriften.
Denkt u niet dat alleen zogenaamde 'persoonlijke archieven' een bron van onrust vor
men. Er kan over veel meer getwist worden. Wat moeten we met een cartularium dat
via een verzamelaar in een universiteitsbibliotheek terecht is gekomen, terwijl de restan
ten van het kloosterarchief waarvan het ooit deel heeft uitgemaakt in een rijksarchief-
depöt berusten? Waar bevinden zich de universiteitsarchieven (overheidsarchieven in
de meeste gevallen)? In de UB of in het betreffende gemeente- of rijksarchief?
Er zijn nogal eens archieven uiteengeraakt. Eigendomsrechten bijvoorbeeld kunnen
dan het herstel van de oude eenheid belemmeren. Eindeloos touwtrekken teneinde alle
originele stukken op één plaats bijeen te krijgen is behalve vermoeiend, ook lang niet
altijd zinvol. Op verplaatsing van stukken in het algemeen zitten weinig onderzoekers te
wachten. Verplaatsing betekent vrijwel altijd hernummering. Om nog meer concor-
dansen zit niemand verlegen en bronverwijzing in bestaande literatuur wordt er dikwijls
onbruikbaar door. Om archivistische principes recht te doen en tegelijkertijd de onder
zoeker te plezieren is microverfilming of fotokopiëring dikwijls de meest voor de hand
liggende oplossing. Wat is er tegen om de bestaande inventaris op het volledige archief
aan te vullen met verwijzingen naar elders aanwezige stukken? Ik geef toe, 't is niet
[138]
altijd handig, maar nog ondoelmatiger is het, als sporen uitgezet in bestaande literatuur
doodlopen doordat de stukken verplaatst of de nummers veranderd zijn. Het 'organi
sche' geheel dat een archief dient te vormen kan ook duidelijk gemaakt worden op pa
pier, door de inventaris aan te vullen met verwijzingen naar elders aanwezige archiva
lia. Inderdaad, dit is in strijd met de Handleiding, 't Is verre van ideaal, maar het is be
ter dan niets en zeker beter dan de onderzoeker van het kastje naar de muur te sturen.
Er zijn wellicht andere redenen te bedenken waarom vele archivarissen de vorming en
uitbreiding van handschriftenverzamelingen door bibliotheken met lede ogen aanzien.
In de ogen van de archivaris is de wijze van catalogiseren van handschriften op sommi
ge bibliotheken volstrekt uit den boze. Met name de ordening van de genoemde 'per
soonlijke archieven' laat nogal eens te wensen over. Een welhaast klassiek voorbeeld is
het verstoppen van notulenboeken van het bestuur van een vereniging onder de letter N
in een alfabetische titelcatalogus. De bijbehorende bestuurscorrespondentie, die te
zamen met die notulen in die handschriftenverzameling is verzeild geraakt, vindt men
onder een geheel andere letter, bijvoorbeeld de naam van de secretaris.
Hoewel zo'n manier van toegankelijk maken om meer dan een reden moet worden ver
worpen, blijkt in de praktijk echter dat een bibliothecaris er vaak goed mee uit de voe
ten kan. Hij is immers netzomin als de meeste van zijn bezoekers, bekend met de klas
sieke, objectieve ordeningsbeginselen die de serieuze archivaris toepast. Het zal u wel
licht zijn opgevallen, dat inventarissen, waarop een onderwerpsindex is gemaakt, eer
der en gretiger geraadpleegd worden dan die op zichzelf goede inventarissen die een
dergelijke index ontberen. Met het principe van de oude orde hebben weinig onderzoe
kers veel op. De vraag: 'Welke brieven van X heeft u in uw archief of verzamelingen?',
is door de meeste bibliothecarissen snel beantwoord. Voor archivarissen ligt dit meestal
anders. De beantwoording van een dergelijke vraag wordt, als ik de bedoelingen goed
interpreteer die de minister met de rijksarchiefdienst en de toepassing van het profijtbe
ginsel heeft, volgend jaar volstrekt onbetaalbaar.
In uw Nieuws VAN archieven las ik dat er bij verschillende archiefdiensten gesproken
wordt over de mogelijkheid om een 'generale index' op de aanwezige inventarissen sa
men te stellen. Dat er aan dergelijke toegangen gewerkt wordt, is een teken aan de
wand. In feite is het immers een concessie aan de onderzoeker die niet van wanten weet,
de onderzoeker die bij gebrek aan achtergrondkennis liever naar de bibliotheek stapt en
na het literatuuronderzoek ook nog wat handschriften bestudeert. Deze zijn immers op
die bibliotheek op ongeveer dezelfde wijze te vinden als de boeken, namelijk alfabe
tisch, of soms in een catalogus, ingedeeld volgens het door u zo verfoeide pertinentiebe-
ginsel.
De vraag die ik zojuist niet stelde, namelijk: wat zijn handschriften?, verdient toch eni
ge aandacht. Ook in bibliotheekkringen is men er, voorzover ik heb kunnen vinden,
niet in geslaagd om een precieze afbakening te formuleren. Vakliteratuur over beschrij
ving en catalogisering van post-middeleeuwse handschriften is nauwelijks aanwezig.
De volgende indeling is wellicht bruikbaar:
1. Losse codices, waarmee bedoeld worden: boeken, geschreven voordat de boekdruk
kunst bekend was of boeken die niet gedrukt mochten worden.
2. Brieven. Deze leveren meer moeilijkheden, of ze nu los of in een serie correspon-
[139]