Zelf ken ik zelfs een geval waarin de doleantie tot hervormde archiefwinst heeft geleid.
De hervormde kerkeraad van Rijsoord, die in zijn geheel doleerde, zette de notulering
in het oude notulenboek op nieuwe wijze voort. Na een verloren proces diende met an
dere goederen ook dit notulenboek aan de trouw gebleven hervormden (vooral kerk
voogdij) te worden teruggegeven. De oudste notulen van de gereformeerde kerk van
Rijsoord zijn nu dus te vinden in het hervormde notulenboek.
J. C. Rullmann, kampioen der Doleantie en biograaf van Abraham Kuyper, betoonde
zich in 1915 in een artikel in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift overigens weinig
tevreden over de gereformeerde archiefzorg van zijn dagen.7 Na zijn pleidooi voor goe
de bewaring en de instelling van toezicht op de archiefzorg, laat hij een denkbeeldige
opponent retorisch uitroepen: 'Maar waarvoor al dat nieuwe? Dat is nooit zoo geweest
en het ging zonder archief ook goed. En wat een drukte en last om die dingen te be
waren.'
'Onder deze gestadigen regen van dergelijke conservatieve motvragen,' betoogt Rull
mann, 'is menig beginsel van archief verteerd; stukken voor het kerkarchief bleven
hangen of liggen in de boekenkast van de dominee of erger [sic!]. Overal ligt wel wat,
hoeveel er wegraakt is niet te bepalen.'
'Toch is een archief zoo noodig. Is het niet noodig, dat het volgende geslacht wete de
geschiedenis der Gereformeerde kerk... Mag men het laten aankomen op de mondelin
ge overlevering, die zoo dikwijls onbetrouwbaar gebleken is... Neen, waarlijk, een ar
chief is geen ijdele weelde voor een kerk.'
Zijn betoog vervolgend citeert Rullmann de klachten van ds. Diemer uit 1908 over de
slechte staat van de kerkeraadsarchieven van de Christelijke gereformeerde gemeenten.
Rullmann verzekert evenwel dat het met vele archieven in de kerken uit de Doleantie al
niet beter gesteld is: 'Van het ontstaan der doleantie is op menige plaats geen enkel do
cument meer over.En het is ons een schrale troost te weten dat het in de Nederlandse
Hervormde Kerk over het algemeen met de archieven al niet beter gesteld is.L. W. A.
M. Lasonder poneerde daarover als laatste van de stellingen van zijn proefschrift in
1909: 'Het is een eisch des tijds, dat ook kerkelijke archieven op wetenschappelijke wij
ze worden geregeld.'
Lasonder, destijds adjunct-commies bij het Rijksarchief in Zeeland, werd later archiva
ris der Hervormde kerk, naar ik aanneem op vastere gronden dan alleen deze, in onze
ogen zo weinig opzienbarende visie.8
Ook latere auteurs klagen over slechte archiefzorg bij gereformeerden.
Renting publiceerde nog in 1971 in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift een arti
kel onder de alleszeggende titel 'Archief(wan)beheer in de gereformeerde kerken.' Een
eerder gehouden enquete door de synodale deputaten voor toezicht op het algemeen
kerkelijk archief, toonde aan dat het in het algemeen met de archiefzorg droevig gesteld
was.
7 Cit. in NAB 24 (1915/16), 149.
8 NAB 17 (1908/9), 267.
[36]
Moge ik u voor verdere voorbeelden verwijzen naar het verslag over 1980 en 1981 van
de archiefdienst van de Gereformeerde kerken in Nederland. (Leusden, 1982).9
Langzamerhand zal de vraag kunnen rijzen om welke archieven het gaat. Om die vraag
te kunnen beantwoorden is het nuttig de structuur van een plaatselijke gereformeerde
kerk nader te bestuderen.
Voor alle hiervoor geschetste kerken geldt dat de organisatie in grote trekken gelijk is,
gestoeld op gereformeerde beginselen en vooral op de Dordtse kerkorde van 1619, die
voor Gereformeerde kerken in Nederland in sinds 1905 gewijzigde vorm, tot 1959 van
kracht is gebleven.10
Ook in nationaal verband is de plaatselijke kerk (sommigen spreken liever van ge
meente) de basis; classes en synodes zijn geen hogere, maar meerdere vergaderingen.
Plaatselijk is de organisatie presbyteraal: de kerkeraad is drager van het gezag. En
daarbij zijn we beland bij het eerste probleem: wie vormen de kerkeraad. In de nieuwe
kerkorde van 1959 zijn dat predikant(en), ouderlingen en diakenen. De oude Dordtse
kerkorde spreekt eveneens van deze drie (of eigenlijk vier: de doctoren) ambtsdragers,
allen met een eigen, specifieke taak. Maar het zijn predikant en ouderlingen die de
kerkeraad vormen. Slechts in kleine gemeenten, waar het getal der ouderlingen gering
is, mogen ook de diakenen deel uitmaken van de kerkeraad. Zodra echter de kerk tot
een zodanige groei is gekomen dat het aantal ouderlingen een redelijk aantal bereikt,
maken de diakenen niet langer deel uit van de kerkeraad, behalve bij de behandeling
van enkele, in de huidige kerkorde met name genoemde, zaken: beroepen van predi
kanten, kandidaatstelling en verkiezing van ambtsdragers, censura morum, financiële
en stoffelijke zaken. En daarin hebben ze eigenlijk slechts een adviserende stem. Zaken
betreffende tucht, lidmatenadministratie, evangelisatie e.d. worden uitsluitend door
predikant en ouderlingen besproken. Oneigenlijk wordt dit beperkte college de smalle
kerkeraad genoemd en de uitgebreide de brede; juister is: kerkeraad en kerkeraad met
diakenen. In feite gaat het niet om twee afzonderlijke colleges, maar slechts om één
kerkeraad, die op geregelde tijden (b.v. eens per maand) met de diakenen vergadert ter
afdoening van bepaalde zaken.
Bij grotere kerken, met meer dan één predikant, ontstaan omstreeks de jaren '20 en '30
dikwijls afzonderlijke secties, die zich later tot wijkkerkeraden ontwikkelen. Aan
vankelijk zijn dit vergaderingen van de predikant en ouderlingen van een bepaalde wijk
(sectie) die tezamen vergaderen ter voorbereiding van de (smalle) kerkeraads-
vergadering. Na invoering van de kerkorde van 1959 krijgen de secties grotere zelf
standigheid en verdwijnt de smalle kerkeraad. Bij de synode van Apeldoorn (1961)
werd de mogelijkheid geopend voor kerken met drie of meer predikanten een gedeelte
der kerkeraadstaak aan de wijkkerkeraden op te dragen.11
9 Zie noot 4.
10 Recente uitgave van diverse kerkordes in: Kersten, Kerkelijk Handboekje.
Voor de gereformeerde kerkorde na 1905 o.a. F. L. Bos, De orde der kerk, toegelicht met ker
kelijke besluiten uit vier eeuwen. 's-Gravenhage, 1950.
11 Impeta blz. 135.
[37]