aparte organisaties worden gevormd, en fondsen zijn op zich dode dingen. Nog afge
zien van de archivistische bezwaren, de kans dat de raadpleger de notulen over het
hoofd ziet (die zitten immers in een ander archief, namelijk dat van de kerkeraad) is vrij
groot en zo is ook de toegankelijkheid niet gebaat bij splitsing van archieven van on
gesplitste organisaties. Ook deze fout is wel overgenomen ten aanzien van de
R.K.-armbesturen. (Hoe het dan wel moet komt hieronder aan de orde.)
Alvorens tot de presentatie van een modelschema te komen enkele uitgangspunten.
Periode
In de kop van dit stuk is al aangegeven, dat het schema bedoeld is voor archieven van
na ca. 1800. Wanneer er voordien echter ook een college van kerkmeesters met zelfstan
dige bevoegdheden ten aanzien van het goederenbeheer en een zelfstandige administra
tie bestond, is het schema eveneens bruikbaar. Wijkt de organisatie vóór 1800 van de
desbetreffende parochie of statie en de (rudimentaire) structuur van het archief af van
de situatie daarna, dan is het schema in ieder geval op onderdelen bruikbaar.
In de gebieden, die vóór 1795 tot de Republiek behoren, is de katholieke parochie geen
rechtspersoon; een gevolg is, dat uiteenlopende constructies worden gekozen om de ei
gendom van het kerkgebouw en andere goederen te regelen; soms wordt de pastoor ei
genaar, soms fungeert een betrouwbare en kapitaalkrachtige parochiaan als stroman
eigenaar van het gebouw. Soms is een plaatselijke grootgrondbezitter eigenaar; het ge
volg hiervan is, dat ook de administratie afhankelijk van de getroffen regelingen op een
uiteenlopende wijze is ingericht. (Stukken over de eigenlijke zielzorg zijn, uitgezonderd
doopboeken en dergelijke, door de eenhoofdige leiding van de pastoor niet overmatig
aanwezig, de meerderheid gaat over beheer van goederen.) Na 1795 verandert dit: gelei
delijk ontstaat er uniformiteit in de organisatie, en dit verklaart het jaartal ca. 1800.
Het jaartal 1960 is gebaseerd op de ontwikkeling van de actieve deelneming van de le
ken (parochianen) ook aan zaken van zielzorg. De ontwikkeling van parochie- en wijk
raden, die zich naast pastoor en kapelaan met geestelijke taken bezighouden, heeft ook
gevolgen voor de organisatie van het archief. Deze ontwikkeling treedt op sinds onge
veer 1960 en de opvolging van een pastoor van de oude stijl omstreeks die tijd door een
priester van de nieuwere school is dan ook een relevant gegeven voor de ordening van
het archief. Hiermee is het tweede jaartal in de kop verklaard.
Enkele opmerkingen over de organisatie
Na het ontstaan van de vrijheid van openbare eredienst in 1795 raakten de stroman- en
andere constructies geleidelijk buiten gebruik, maar daar pastoors in het algemeen niet
om hun administratieve gaven werden aangesteld, traden er al spoedig kerkcommissies,
-raden of -besturen op, die het materiële beheer van de parochie overnamen.
Bij het herstel van de R.K.-hiërarchie in 1853 werden deze commissies vrijwel geruis
loos omgezet in kerkbesturen. Geleidelijk aan werden hun taken beter vastgelegd, dit
verschilde per bisdom (waarvan er toen vijf waren: Utrecht, Haarlem, Breda,
's-Hertogenbosch, Roermond); tot 1853 werd het gebied boven de grote rivieren van
wege de paus bestuurd door een Italiaanse vice-superior van de Hollandsche zending te
Den Haag, met op acht plaatsen aartspriesters; beneden de grote rivieren waren op de
bisschopszetels meestal apostolische vicarissen benoemd). Het herstel van de hiërarchie
had op zich geen gevolg voor de archiefvorming in de afzonderlijke staties of parochies.
Als tot dan toe zelfstandige staties tot grotere parochies worden samengevoegd, of sta
ties werden gesplitst, dan had dat natuurlijk wel archivistische gevolgen, maar die zijn
niet aan het jaar 1853 of kort daarna gebonden.
De pastoor werd voorzitter van het kerkbestuur zoals hij het voordien van de commis
sie was. Er kwam een duidelijker scheiding van taken: de pastoor behartigt de zielzorg,
het kerkbestuur beheert de goederen, inclusief de gebouwen. Ook de fondsen, bij erf
stelling of schenking gesticht en bedoeld om daaruit zielemissen of jaargetijden te be
kostigen, kwamen onder beheer van een dergelijk lichaam. Dit betaalde aan de pastoor
uit die fondsen de bedragen waarop hij voor zijn geestelijke bedieningen recht had. Dit
zijn de zogenaamde fundaties. Het kwam slechts zelden voor, dat aan de parochie ge
bonden fondsen onder beheer van de pastoor alleen bleven. De pastoor ontving verder
onder andere een salaris van het bisdom, en van afzonderlijke parochianen een stipen
dium, wanneer dezen missen met een bepaalde intentie lieten lezen. De administratie
van de stipendia was soms een zaak van de pastoor, soms van het kerkbestuur.
Aanvankelijk beheerde het kerkbestuur ook de fondsen voor de armenzorg. Later wer
den daarvoor aparte armbesturen opgericht, eveneens onder voorzitterschap van de
pastoor. Tenslotte trad het kerkbestuur in het algemeen op als bestuur van de pa
rochiële scholen. In de jaren na 1950 werden deze veelal in een aparte stichting onderge
bracht met een apart bestuur.
Het personeel was in dienst van het kerkbestuur, uitgezonderd de huishoudster van de
pastorie; deze was in dienst van de pastoor. De pastoor was als zielzorger tevens voor
zitter van geestelijke verenigingen, broederschappen, congregaties, zangkoor en collec
tantencollege in de parochie; veel van deze taken werden op zijn gezag door kapelaans
vervuld. Het gaat hier om verenigingen met een uitsluitend religieus doel. Vele andere
in deze eeuw ontstane, aan de parochie gebonden organisaties, zoals afdelingen van de
K.A.B. (Katholieke arbeidersbeweging) en jeugdbewegingen (bijvoorbeeld de verken
nerij, de katholieke benaming voor padvinderij) stonden geheel onder leiding van le
ken; de pastoor of namens hem de kapelaan, was 'geestelijke adviseur'.
De enige 'broederschap', waarvan het bestuur en de administratie bij het kerkbestuur
berustte, was de broederschap tot lafenis van de gelovige zielen, of soortgelijke
broederschappen. Dit waren fondsen waarvan de contribuanten geen geld genoeg had
den om zelf een fundatie te stichten; uit de contributies werden na hun overlijden ziele
missen gelezen; het kerkbestuur betaalde de pastoor uit dit fonds de stipendia. Het ba
tig saldo van deze broederschap werd vóór 1921 wel besteed aan het (onvoldoende ge
subsidieerde) bijzonder onderwijs, daarna wel aan verfraaiing van het kerkgebouw.
Voor het financieel beheer was het kerkbestuur verantwoording schuldig aan de bis
schop, die de behandeling van het materiële overliet aan een medewerker, de vicaris-
generaal. Het bisschoppelijk toezicht op de zielzorg vindt men vrijwel uitsluitend terug
in de correspondentie.
[22]
[23]