Themis en Clio
Rechtshistorisch onderzoek aan de universiteiten en in de archieven*
Menig jurist, opgevoed in Themis' hof, heeft door de keuze van het archivarisambt de
zijde van Clio gekozen. Of moeten we van een driehoeksverhouding spreken? Voor een
vergelijkbare keuze staat de rechtshistoricus: vormt de rechtsgeschiedenis onderdeel
van de rechtsgeleerdheid of van de geschiedwetenschap? Dit dilemma heeft gevolgen
voor de aanpak van het rechtshistorisch onderzoek aan de universiteiten en in de ar
chieven. Het onderstaande artikel geeft daarvan een schets, als bijdrage tot beter in
zicht bij de archivaris van wat de rechtshistoricus als klant van hem vraagt.
Juristen en rechtshistorici
In de eerste jaargang van het Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis (1918-1919) publiceer
de Van Kuyk, een van de redacteuren, een recensie van de 'Rechtsbronnen van Gouda',
uitgegeven door de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche
recht1. De recensent merkte op dat de inhoud van deze ruim 650 bladzijden beslaande
publikatie teleurstelde omdat ze de jurist bitter weinig gaf: 'Het werk is een formalisti
sche archievenpublicatie, een den jurist koudlatende verzameling antiquiteiten over het
beheer eener middeleeuwsche plattelandsstad. Is het wonder dat de nog ietwat zwakke
plant der rechtshistorie door een uitgave als deze niet tot sterkeren wasdom komt?'
De visie op de rechtsgeschiedenis van waaruit dit geschreven werd, was in het eerste
nummer van het Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis als volgt verwoord: 'De rechts
geschiedenis is door haar kritische belichting van het verleden het beste middel om de
betrekkelijke waarde van de rechtsinstellingen van het heden te begrijpen.'2 De redactie
van het Tijdschrift bestond uit juristen: drie Leidse hoogleraren en een advocaat. Dat is
niet verwonderlijk daar de rechtsgeschiedenis heel lang het domein van juristen is ge-
Bewerkte tekst van een voordracht in het Historisch Gezelschap te 's-Gravenhage op 22 mei
1981In iets andere vorm hield ik de voordracht eerder, op 28 oktober 1980 tijdens het door
de rijksarchiefdienst georganiseerde seminar chefs studiezaal, onder de titel 'De rechtshisto
ricus in de studiezaal' (zie Nederlands Archievenblad 86 [1982] 68-75). Van commentaren
van prof. mr. J.Th. de Smidt en A.G. van der Steur is dankbaar gebruik gemaakt.
1 Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis [TR] 1 (1918-1919) 523-526.
2 TR 1 (1918-1919) VI.
weest en voornamelijk binnen de juridische faculteiten is beoefend. In die faculteiten
wordt sinds het Academisch Statuut van 1921 gedoceerd de 'historische ontwikkeling
van het recht, bezien in het licht van rechtsstelsels uit welke het Nederlandsche recht
zich heeft gevormd'. Daartoe behoren ook het Romeinse recht en het kanonieke recht,
maar ik beperkt me nu tot het oud-vaderlands recht in strikte zin. Ook vóór 1921 werd
wel oud-vaderlands recht gedoceerd aan de universiteiten. De eerste hoogleraar in het
oud-vaderlands recht was S.J. Fockema Andreae sr., die in Leiden van 1876 tot 1914
doceerde. Elders werd wel incidenteel onderwijs in het oud-vaderlands recht gegeven,
maar tot 1921 was dit vak in hoofdzaak een Leids vak3. Het was bovendien een vak
door en voor juristen. De strikt juridische benadering van het oude recht werd bevor
derd door het feit dat er in de vorige eeuw en in het begin van deze eeuw nog zoveel ou
de rechtsinstellingen actueel waren, die alleen door grondige kennis van hun geschiede
nis begrepen konden worden4. Ik denk aan de marken, de vicarieën, de tienden, de tol
len, de heerlijke jacht- en visrechten, de collatierechten. Deze door juristen beoefende
pragmatische rechtsgeschiedenis hielp dus bij het beantwoorden van actuele rechts
vragen, vooral op het terrein van het burgerlijk recht.
Men kon zich mede daardoor niet onttrekken aan het plakken van moderne juridische
etiketten op oude rechtsvormen. De twee handboeken (Fockema Andreae's 'Het oud-
Nederlandsch burgerlijk recht' (1906) en De Blécourts 'Kort begrip van het oud-
vaderlandsche burgerlijk recht' (1922, vijfde druk van 1939) behandelden de stof in de
volgorde van het moderne burgerlijk recht. Vooral het 'Kort begrip' werd daardoor
'een populaire encyclopedie van het recht op oud-vaderlandsch-rechtelijk stramien',
zoals Frederiks in een bijtende recensie in het Nederlands Archievenblad schreef^. Bij
de bestudering van het oud-vaderlands recht keken de juristen met een moderne
privaatrechtelijke bril naar het recht in vroeger tijd, zich er veelal onvoldoende reken
schap van gevend dat het recht geen geïsoleerd verschijnsel is, maar een onderdeel van
het maatschappelijk gebeuren dat historisch benaderd moet worden. Eigenlijk bestaat
er zelfs geen geschiedenis van het recht alléén (Marx zei al 'Es gibt keine Geschichte des
Rechts'), maar is het recht slechts een van de aspecten van de vroegere maatschappij die
men bestudeert6.
Deze, wat ik zou willen noemen, juristen-rechtshistorie was in wezen niet-historisch en
niet-kritisch 'omdat zij de termen van het gesprek, waaraan zij deel wil nemen, laat be
palen door de juristen met wie zij wil spreken. En in het huis van de gehangene spreekt
men nu eenmaal niet over de strop.'7 De juristen-rechtshistorie werd vooral beoefend
3 H. van den Brink, Rechtsgeschiedenis bij wijze van inleiding (Deventer [1976]) 64-65.
4 F.C. J. Ketelaar, Oude zakelijke rechten, vroeger, nu en in de toekomst (diss., Leiden-Zwolle
1978) 14.
5 K.J. Frederiks, in: NAB 32 (1924-1925) 160. Tegen de eenzijdige nadruk op het burgerlijk
recht rees verzet: Van den Brink, a.w., 67.
6 Van den Brink, a.w., 9-21.
7 G.C.J.J. van den Bergh in een (nog te publiceren) voordracht tijdens het vijfde Belgisch-
Nederlands rechtshistorisch congres (1980). Prof. van den Bergh dank ik voor zijn welwillend
heid mij de tekst van zijn voordracht te verschaffen.
[215]
[214]