Toelichting
Zie bijlage I.
9.3.8. Klimaat, milieu en verlichting in de ruimten voor beheer en raadpleging van
semi-statische archiefbescheiden
9.3.8.1. (Vgl. 7.2.1.) Op de werktafels mag men een verlichtingsniveau gebruiken van
ca 100 Lux. Het UV-aandeel in deze verlichting dient niet meer dan 75 Lumen te be
dragen. Dit betekent, dat men met zeer gedempt buitenlicht dient te werken om aan het
vereiste niveau van verlichting te kunnen voldoen. Bij buitenlicht dient men tevens een
UV-filter op het buitenglas aan te brengen om het UV-gedeelte van het buitenlicht weg
te filteren. Op de tafels kan men dan gebruik maken van een adequate verlichting (ca
100 Lux). Direct zonlicht op de werktafels is niet toegestaan.
9.3.8.2. (7.2.4.) De opstelling van reproduktie-apparaten maakt extra koeling en/of
ventilatie noodzakelijk.
Bijlage I
Toelichting op 7.1.1., 7.1.2. en 7.1.10., alsmede 9.3.7.1., 9.3.7.2. en9.3.7.8.: twee vor
men van klimaatbeheersing
De in de archieven aanwezige archivalia zijn in het algemeen gevoelige stukken die hoge
eisen stellen aan het klimaat van de archiefbewaarplaatsen. Ze zijn vooral gevoelig voor
wisselingen in de relatieve vochtigheid van de lucht en in mindere mate voor wisselingen
in de temperatuur.
Bij wisselingen in de relatieve vochtigheid (R.H.) van de lucht zal het archiefstuk pro
beren om vocht af te staan aan of op te nemen uit de omringende lucht om zo weer het
evenwicht in het vochtgehalte van de omringende lucht en het vochtgehalte in het ar
chiefstuk te herstellen. Dit uitwisselen van vocht gaat gepaard met het zwellen en krim
pen van de vezels waaruit het archiefstuk is opgebouwd, een uitzetting en krimping die
in vergelijking met de omvang van de vezels aanzienlijk is bij slechts kleine veranderin
gen in het vochtgehalte. Variaties in de omvang van de vezels van meer dan 10% kun
nen daarbij in sommige gevallen optreden. Het spreekt vanzelf dat daardoor het sa
menstel van vezels waaruit het archiefstuk is opgebouwd aan grote krachten wordt
blootgesteld, krachten die het vaak niet (meer) kan verwerken.
Ook temperatuurveranderingen gaan gepaard met uitzettings- en inkrimpingsverschijn
selen al zijn deze niet zo groot. Vaak heeft men echter met snelle veranderingen te ma
ken waardoor het materiaal in korte tijd een groot aantal veranderingen ondergaat.
Ook hier geldt dat vooral oude stukken dit niet goed meer kunnen verwerken.
Temperatuurverandering heeft echter nog andere gevolgen. Bij het verwarmen van
lucht, zonder dat er vocht wordt toegevoerd, wordt de lucht relatief droger (verlagen
van de R.H.) omdat warme lucht meer vocht kan bevatten dan koude lucht (denk aan
het optrekken van nevel wanneet de zon 's morgens de lucht begint te verwarmen). Ver
warmen zonder toevoer van vocht heeft dus ook uitdroging ten gevolge. Omgekeerd
[162]
kan koude lucht minder vocht bevatten. Bij afkoeling zonder vocht uit de lucht te halen
stijgt dus de R.H.ja er kan zelfs condensvorming optreden (vergelijk het ontstaan van
grondnevels wanneer 's avonds de lucht sterk afkoelt). Hierdoor zal het archiefstuk
vochtiger worden en zelfs met een laagje water kunnen worden bedekt.
Wanneer een archiefstuk plotseling in een ruimte met een aanzienlijk hogere tempera
tuur wordt gebracht dan loopt men de kans dat op het koude archiefstuk waterdamp
uit de omringende warme lucht neerslaat (brildragers kennen het verschijnsel van een
beslagen bril wanneer zij uit de kou in een warm vertrek komen, iedereen kent de besla
gen ramen in een huiskamer waarbij het glas aanmerkelijk kouder is dan de lucht in de
kamer). Ook dit is weer schadelijk voor de archiefstukken. Zoals men dus ziet hangen
temperatuur en relatieve vochtigheid samen en veranderingen in de ene grootheid heb
ben effect op de andere. Vandaar dat men de een niet kan regelen zonder ook de andere
in de hand te houden.
Voor de archiefstukken staan ons twee vormen van klimaatbeheersing ter beschikking:
öf de relatieve vochtigheid in elk geval zo veel mogelijk constant houden en langzame
temperatuursveranderingen toestaan;
óf zowel de temperatuur als de relatieve vochtigheid binnen nauwe grenzen constant
houden.
In het tweede geval zorgen we dus voor een altijd gelijkblijvend klimaat, het archiefma
teriaal raakt daaraan gewend en wordt in zekere zin dood materiaal. Dit is niet erg mits
men de klimaatomstandigheden maar steeds in de hand heeft en constant houdt. Dit
betekent dat overal waar men het archiefstuk naar toe brengt, dus ook voor ten
toonstelling, gebruik, restauratie etc. dezelfde klimaatomstandigheden moeten gelden
omdat het archiefmateriaal alle veerkracht om klimaatveranderingen op te vangen ver
loren heeft (het materiaal is uit 'training'); dit is reeds het geval na enkele weken tot en
kele maanden, afhankelijk van de samenstelling en de conditie van het materiaal.
Houdt men alleen de relatieve vochtigheid constant en laat men langzame variaties in de
temperatuur toe dan behoudt het materiaal in zekere mate zijn natuurlijk vermogen om
veranderingen door uitzetten en inkrimpen op te vangen (men heeft met 'getraind' ma
teriaal te maken). Dit betekent dat onverhoedse veranderingen makkelijker door het
materiaal opgevangen kunnen worden zonder al te veel schade aan te richten. Verande
ringen in de relatieve vochtigheid moeten echter zo klein mogelijk gehouden worden
daar de daarmee gepaard gaande uitzetting/inkrimping relatief erg groot is. Evenzo
dient men grote veranderingen in temperatuur in een korte tijd of snelle schommelingen
zoveel mogelijk te voorkomen. Dit model van klimaatbeheersing voor archieven bete
kent echter dat men indien de bewaarplaats erg koud is ten opzichte van bijvoorbeeld
de leeszaal, moet voorkomen dat er condens op het archiefstuk gevormd kan worden.
Daartoe dienen de akklimatiseringsruimten waarin het stuk, al naar gelang het te over
bruggen temperatuurverschil, korter of langer moet verblijven.
Het is uit het bovenstaande wel duidelijk dat men met twee volkomen verschillende
concepten van klimaatbeheersing werkt met elk zijn eigen voor- en nadelen. In het ge
val van constant klimaat weet men altijd dat men de juiste omstandigheden heeft en is
1163]