1. Inleiding 1.1. Voorgeschiedenis Bij Koninklijk Besluit van 15 augustus 1936 (Stbl. nr. 557) werd de algemene maatregel van bestuur bedoeld in de artikelen 16 en 23 van de Archiefwet 1918 (Stbl. nr. 378), vastgesteld. Bij dit besluit werd aan de besturen van gemeenten, waterschappen, veen- schappen en veenpolders de verplichting opgelegd om hun plannen betreffende de bouw en de inrichting van archiefbewaarplaatsen en de wijziging daarvan te onderwer pen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten, die hierover het advies moesten in winnen van de provinciaal inspecteur of, bij ontstentenis van deze, van de rijksarchiva ris in de provincie. Als richtsnoer voor de colleges van gedeputeerde staten deed de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen bij rondschrijven van 25 januari/19 februari 1937, nr. 87 I, afd. K.N. de eerste redactie uitgaan van de 'Aanwijzingen betreffende bouw, verande ring en inrichting van archiefbewaarplaatsen'. Dat het stuk ook een maatstaf zou wor den voor de inspecteurs en een handleiding voor de ontwerpers van plannen voor ar chiefbewaarplaatsen lag wel voor de hand. De 'Aanwijzingen' hebben in de loop der ja ren hun nut bewezen. Veel, dat in 1937 gezegd moest worden is thans overbodig, nieu we mogelijkheden zijn gekomen. Met de hantering van de 'Aanwijzingen' is vooral door de provinciale inspecteurs ruime ervaring opgedaan. Toch kent het stuk twee grote manco's: allereerst ontbreekt de bestuurlijke afdwing baarheid en vervolgens houdt het te weinig rekening met de ontwikkeling van de techni sche mogelijkheden in de bouw. De Archiefwet 1962 (Stbl. 313) biedt de mogelijkheid in artikel 6 tot het vaststellen bij algemene maatregel van bestuur van regelen omtrent de bouw, verbouwing, inrichting en verandering van inrichting van archiefbewaarplaatsen en de ingebruikneming van gebouwen of gedeelten van gebouwen als archiefbewaarplaatsen. Mede ter voorbereiding van het Archiefbesluit (1968) heeft de toenmalige minister van C.R.M. aan de algemene rijksarchivaris de opdracht verstrekt om nieuwe aanwijzingen te ontwerpen. Van de door de algemeen rijksarchivaris ingestelde commissie maakten naast de algemene rijksarchivaris, tevens provinciaal inspecteur van Zuid-Holland, nog een drietal hogere archiefambtenaren (de gemeente-archivaris van Amsterdam, de pro vinciale inspecteur in Limburg en het hoofd van de IVe afdeling van het algemeen rijks archief, belast met de inspectie van rijksinstellingen), alsmede een bouwkundig ambte naar van de provincie Zuid-Holland deel uit. De commissie ontving bovendien adviezen van de Rijksgebouwendienst en van de hoofdinspecteur voor het brandweerwezen. Een concept van de nieuwe aanwijzingen werd om commentaar tevens toegezonden aan de rijksarchivarissen en aan de provinciale inspecteurs. Met inachtneming van de ingeko men adviezen gaf de commissie in 1968 aan haar opvattingen vorm in een stuk dat als ti tel draagt 'Aanwijzingen voor de bouw en inrichting van archiefbewaarplaatsen' (Ne derlands Archievenblad 1976, blz. 178). Bij de opstelling van deze aanwijzingen werd in de eerste plaats gedacht aan archiefbe waarplaatsen in gebouwen die niet uitsluitend voor de bewaring en raadpleging van ar- chieven bestemd zijn, met name gemeentehuizen en waterschapskantoren. Het stuk werd echter nooit formeel gepubliceerd, de staatssecretaris heeft het nooit officieel be krachtigd. Omdat echter de elf colleges van gedeputeerde staten hun goedkeurings besluiten hebben gebaseerd op deze 'Aanwijzingen' werkte ook dit 'concept' evenals de redactie 1937 voor de gemeenten en waterschappen in feite als materiële wetgeving. De provinciale inspecteurs hebben daarom herhaaldelijk gepoogd te komen tot een of ficiële vaststelling van richtlijnen om zo meer houvast te krijgen. In 1972 en 1973 heb ben colleges van gedeputeerde staten zich op advies van hun inspecteurs tot het ministe rie gewend met het verzoek gehoord te worden alvorens definitief richtlijnen te formu leren. Bij schrijven van 26 oktober 1973 werd dit door de minister van C.R.M. toege zegd (MMA. AR. 170.900"). Op 12 december 1973 deed de algemeen rijksarchivaris de voorzitter van de Vereniging van Archivarissen in Nederland een concept toekomen van de 'Regelen omtrent de bouw en inrichting van archiefbewaarplaatsen' met het verzoek om advies van zijn ambtgenoten 'in het bijzonder van de provinciale inspecteurs'. In september 1975 verzochten de gezamenlijke provinciale inspecteurs de minister van C.R.M. stappen te ondernemen, die zouden leiden tot de vaststellen van een algemene maatregel van bestuur, houdende voorschriften voor de bouw, verbouwing, inrichting en verandering van inrichting van de archiefbewaarplaatsen in de zin van de Archiefwet 1962, artikel 6. Zij voegden eigen concept-regelen voor de bouw etc. toe aan hun ver zoek, regelen die een verbeterde redactie waren van de aanwijzingen uit 1968. Met deze regelen nam de staatssecretaris geen genoegen. Hij kwam met een volledig nieuw con cept. Beide voorstellen werden in de ledenvergadering van de Vereniging van archivaris sen in Nederland op 20 juni 1978 te Amersfoort besproken, waarbij de ledenvergade ring zich niet kon verenigen met het concept van de staatssecretaris. Daarom werd de staatssecretaris uitgenodigd een commissie in het leven te roepen om een voor ieder be vredigende regeling te ontwerpen (Nederlands Archievenblad 80 (1976), blz. 1 en 177- 179 en 82 (1978), blz. 199-201). Inmiddels was duidelijk geworden dat het begrip 'archiefbewaarplaats' bij de staats secretaris een ruimere zin had gekregen. De Archiefraad heeft in advies 194 het begrip 'archiefbewaarplaats' gedefinieerd in de geest van de staatssecretaris: niet alleen de depot- en magazijnruimten, maar het gehele gebouw, inclusief de ruimten voor andere doeleinden dan de bewaring van de archieven. In een briefwisseling tussen het Ministerie van C.R.M. en de Vereniging van Archivaris sen in Nederland is door het bestuur van de vereniging gepleit voor een departementale commissie ter voorbereiding van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in ar tikel 6 van de Archiefwet 1962. De staatssecretaris was hiertoe niet bereid en verzocht de vereniging zelf een voorstel 'regeling archiefruimten' in te dienen. Omdat het bestuur van de Vereniging van Archivarissen in Nederland het wenselijk achtte dat een dergelijke regeling zo breed mogelijk zou worden voorbereid, dat wil zeggen door een commissie waarin een zo groot mogelijke verscheidenheid aan deskun digheid vertegenwoordigd zou zijn, nodigde het bestuur diverse instanties uit een afge vaardigde als lid van de commissie te benoemen. Op 20 november 1980 kon de voorzitter van de vereniging, drs. C.O.A. baron Schim- [132]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1982 | | pagina 19