3.1 In de context van het historisch onderzoek worden we de laatste decennia geconfronteerd met naar ik vermoed vrij algemeen bekende ontwikkelingen. Ten eerste zijn er massa's nieuw archiefmateriaal opgedoken, speciaal betreffende de 19e en 20e eeuw. Zij stellen niet alleen een kwantitatief probleem maar ook een kwalitatief pro bleem: namelijk de enorme groei in de diversiteit der bronnen. Ten tweede is de range van historische vraagstellingen sterk verbreed met meer theoretisch geïnspireerde, pro- bleemgeoriënteerde vragen die eerder het 'waarom' van een bepaalde ontwikkeling cen traal stellen dan het 'wat', 'wie' en 'wanneer'. Met name vraagstellingen van economi sche en sociale aard hebben zich de laatste decennia zeer sterk ontwikkeld. Ten derde is de manier van omgaan met bronnen mede hierdoor sterk veranderd. Je zou kunnen spreken van de opkomst van het selectief, door bijvoorbeeld demografische inzichten gestuurd gebruik van archieven en archivalia. De studie van een archief als geheel bestaat eigenlijk niet meer. De archieven worden vergruizeld alvorens ze worden ge bruikt. Je zou tevens kunnen spreken van de opkomst van het oneigenlijk of wat vrien delijker gezegd, het afgeleid gebruik van bronnen. De gebruikstechnieken van de histo ricus zijn krachtig versterkt.9 De afstand tussen bron en voorwerp van studie is groter geworden en de abstractiegraad is verhoogd. Deze drie ontwikkelingslijnen, nieuw ar chiefmateriaal, nieuwe vragen en ander brongebruik hebben specifieke problemen ver oorzaakt, waarvan ik die rond de archiefbronnen nu nader wil belichten. Allereerst hebben het aanzwellend volume en de gegroeide diversiteit van de 19e en 20e eeuwse bronnen geleid tot een achterstand in de juist nu zo noodzakelijke bronnen- heuristiek. De beschikbare studies met bronnenoverzichten zijn niet toereikend. Het vinden van bronnen wordt bovendien bemoeilijkt door zekere achterstanden van inven tarisering en door het feit dat de opbouw en indeling van de traditionele archiefinventa ris niet gericht is op inhoudelijke voorlichting en op het toegankelijk maken van het bronnenmateriaal voor bijvoorbeeld de economische en sociale geschiedenis. Dit stelt bijgevolg de noodzaak tot het schrijven van bronnenoverzichten a la De Vooys en Kleinpenning.10 Bovendien, en nu koers ik in de richting van de bronnencommentaren, moet vastgesteld worden dat de opkomst van de problematische en theoretisch georiën teerde aanpak met name in de economische en sociale geschiedenis niet alleen grote ei sen stelt aan de bronnenheuristiek maar misschien nog veel meer aan de bronnenency- clopedie: d.w.z. aan de kennis van overzicht, diversiteit en samenhang der bronnen, alsmede de ontsluitingstoestand, gebruikswijzen en behandelingstechnieken der bron nen. Met name voor de negentiende en twintigste eeuw ontbreken nog vele elementen voor deze bronnenencyclopedische kennis. Wel zijn een beperkt aantal lokale sociaal- economisch historische studies beschikbaar met brede kritische verwerking van ge- 9 Dit is op het symposion 'Aspecten van modern archiefbeheer' onder meer tot uiting gekomen in: W. Chr. Pieterse, Veranderd archiefonderzoek door voortschrijdende techniek, in: Neder lands Archievenblad, 81 (1977), blz. 428-436, waarin de auteur met name de gevolgen van het gebruik van de computer aan de orde stelt. 10 A.C. de Vooys en J.M.G. Kleinpenning, Bronnen voor het regionale onderzoek in Nederland, Groningen, 1963. Nog altijd belangrijk is: H.W. Methorst, Geschiedenis van de statistiek in het Koninkrijk der Nederlanden, 's-Gravenhage 1902. [392] meentelijke en ook andere bronnen, zoals bijvoorbeeld het proefschrift van F. Messing over Haarlem, van H. van Dijk over Rotterdam, en de studies van J. de Jonge over Delft en H. van den Eerenbeemt over de Stad en Meierij van Den Bosch.11 Het gebrek aan specialistische encyclopedische bronnenkennis moet aangemerkt worden als een be langrijke, eerste overweging voor het schrijven van bronnencommentaren. Deze voor zien immers op het niveau van de bron in gedetailleerde en veelzijdige informatie. De tweede overweging is de wens te komen tot een herstel van de bronnenkritiek. Op het terrein van het historisch onderzoek in het algemeen en van de economische en soci ale geschiedenis in het bijzonder valt te constateren dat de expliciete bronnenkritiek niet altijd de nodige aandacht van de onderzoeker krijgt toebedeeld. De verminderde aan dacht voor het intermediaire produkt bronnenkritiek moge enigszins begrijpelijk zijn, het is anderzijds ook duidelijk dat verwaarlozing uiteindelijk het eindprodukt zal aan tasten.12 De gevaren worden nog versterkt door de steeds verder voortschrijdende toe passing van kwantificerende methoden. Het cijfer stelt het probleem van de precisie van een historische waarneming zeer scherp en creëert een behoefte aan het ontwikke len van kwantitatief-kritische methoden.13 Tenslotte moet er nog op worden gewezen dat de goedgelovigheid van sociale wetenschappers ten aanzien van historische bronnen welhaast spreekwoordelijk is. Naast het verlangen naar meer bronnenencyclopedische kennis en meer bronnenkritiek kan als derde overweging nog toegevoegd worden, dat het rechtstreeks gebruik van bronnen bevorderd moet worden. Veel historici gebruiken weinig archiefbronnen en het creëren van bronnencommentaren zal aandacht scherpen, belangstelling wekken en de entree tot de bronnen vergemakkelijken. 3.2 De tweede groep overwegingen wil ik verbinden met het universitair on derwijs in de geschiedenis. U kent ook hier de grote achterliggende ontwikkelingen wel: de enorme toevloed van studenten, de gewijzigde didactische principes en werkvormen, de gewijzigde interesses van de studenten en de veranderingen in het vak qua aanpak, themata en methoden. Docenten en studenten kijken aan tegen een schrikbarende ach- 11 F. Messing, Werken en leven in Haarlem, (1850-1914). Een sociaal-economische geschiedenis van de stad, Amsterdam 1972; H. van Dijk, Rotterdam 1810-1880, Aspecten van een stedelij ke samenleving, Rotterdam 1976; J.A. de Jonge, Delft in de negentiende eeuw. Van stille nette plaats tot centrum van industrie, in: Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, 37 (1974), blz. 145-248; H.F. J.M. van den Eerenbeemt, Bestaan en bedrijvigheid. Aspecten van het soci aal en economisch leven in Stad en Meierij van 's-Hertogenbosch, 1750-1850, Tilburg 1975. 12 Zo heeft de onder meer door Jan Dhondt gestimuleerde historische kritiek op de negentiende eeuwse electorale en fiscale bronnen aangetoond dat de resultaten van de veelgevolgde Franse (Annales-)school moesten worden betwijfeld: cf. Machten en Mensen, Gent, 1976, blz. 586. 13 Zie onder meer: J. Hannes, Kwantificatie en historische kritiek, in: Tijdschrift voor geschie denis, 84 (1971), blz. 348-354; H. de Vries, Landbouw en bevolking tijdens de agrarische de pressie in Friesland (1878-1895), Wageningen 1971 (met kritische beschouwingen over de ko hieren van de hoofdelijke omslag) en P.M.M. Klep, Bevolking en arbeid in transformatie. Een onderzoek in Brabant 1700-1900, Nijmegen 1981 (met uitvoerige statistisch-kritische beschou wingen, ook afzonderlijk als:) P.M.M. Klep, De agrarische beroepsbevolking van de provin cies Antwerpen en Brabant en van het Koninkrijk België, 1846-1910. Nieuwe evaluaties van statistisch materiaal, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 59 (1976), blz. 25-69. [393]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1982 | | pagina 5