het Wagner Memorial Lutheran College te New York. De voortgezette samenwerking met Kreider zou later tot verdere bronnenuitgaven leiden.1 Met het optreden in 1950 van mr. W. F. H. Oldewelt als gemeentearchivaris ging het ar chief onder diens doelbewuste leiding betere tijden tegemoet en kreeg Hart (inmiddels bevorderd tot hoofdarchivist) de gelegenheid zijn organisatorische gaven te ontplooien. Reeds lang had hij de noodzakelijkheid ingezien om de grote massa's ontoegankelijke archieven te ontsluiten door een systematische aanpak van het indiceren op grote schaal. Hiertoe kreeg hij nu de kans en Oldewelt liet hem daarbij gaarne de vrije hancf. Voor het ficheren van de doop-, trouw- en begrafenisregisters van vóór 1811 werden tientallen medewerkers van de sociale werkvoorziening aangetrokken en onder zijn lei ding geïnstrueerd. De voltooiing van dit project, dat vele jaren in beslag heeft geno men, maakte voor het eerst efficiënt genealogisch onderzoek mogelijk. Tegelijk ver schafte dit hem het statistische materiaal voor de historisch-demografische studies, die van zijn hand zijn verschenen. De bewerking van de notariële protocollen werd op soortgelijke wijze aangevat. Hier voor recruteerde hij werkstudenten in groeiende getale, die onder zijn leiding in de loop der jaren ettelijke honderden delen op fiches hebben gebracht. Zelf bleef hij er steeds actief aan meewerken en zo vormde zich een omvangrijk fichesapparaat, waaraan on der de naam collectie-Simon Hart' nog steeds wordt voortgewerkt en waarvan reeds vele onderzoekers konden profiteren. Met het organiseren van al deze ficheerarbeid heeft Hart baanbrekend werk gedaan. Op wetenschappelijke inventarisatie heeft hij zich niet toegelegd, maar wel werden on der zijn direct toezicht vele voorlopige inventarissen gemaakt van de talrijke particulie re archieven, die aldus op doeltreffende wijze voor raadpleging bruikbaar werden ge maakt. De vruchten van de sterk verbeterde toegankelijkheid bleven niet uit: het Amsterdamse archief, ten tijde van crisis en bezetting achterop geraakt, kreeg nu de re- 1 Een lijst van zijn geschriften is toegevoegd aan de onder zijn naam verschenen bundel 'Ge schrift en Getal'_, die hem bij zijn afscheid in 1976 is aangeboden. Hieraan kunnen worden toegevoegd: 1977. Scheepsbouw. Maritieme geschiedenis der Nederlanden onder red. van G. Asaert, Ph. M. Bosscher, J. R. Bruyn en W. J. van Hoboken, deel 2, Bussum 1977, blz. 72-77. Rederij Als boven, blz. 106-125. 1978. De Italiëvaart 1590-1620. Amstelodamum, jaarboek, jrg. 70, blz. 42-60. 1979. Oostzaners en hun betrekkingen met het buitenland. De polder Oostzaan onder red. van J. J. Schilstra, Oostzaan 1979, blz. 83-96. J. J. Mc Cusker and S. Hart. The Rate of Exchange on Amsterdam in London 1590- 1660. Journal of European Economie History, vol. 8, nr. 3, winter 1979, p. 689-705. 1980. Bespreking van: Amsterdamse bevrachtingscontracten van notaris Jan Franssen Bruy- ning, 1593-1600, uitg. door P. H. Winkelman. 's-Gravenhage, 1977, Rijks geschied kundige publicatiën, 161. Tijdschrift voor geschiedenis, jrg. 93, blz. 111-112. putatie van een van de best georganiseerde in den lande en de bezoekcijfers stegen tot ongekende hoogte. Dit was mede te danken aan vernieuwingen op technisch gebied, waarvoor Hart even zeer een open oog had. Voor de opkomende documentreproductie had hij grote be langstelling, hij had er ook verstand van en nam dus ook de zorg voor de modernisering en uitbreiding van de fotografische apparatuur op zich. Het was volgens zijn ideeën, dat de veel geraadpleegde retroacta van de burgerlijke stand werden gereproduceerd op microfiches om deze met behulp van leesapparaten ter beschikking van het publiek te stellen. Twee voordelen: bezoekers kunnen zichzelf helpen en de originele registers zijn niet langer blootgesteld aan slijtage door het veelvuldig gebruik. Ook dit laatste punt hield hem steeds bezig en hij was het al weer, die ervoor zorgde dat het restauratiewerk weer op gang kwam en een betere outillage verkreeg. Hart was een veelzijdig man, rijk aan ideeën en met een scherpe kijk op alle facetten van het archiefbedrijf. Reeds voordat hij in 1961 tot adjunct-gemeentearchivaris werd bevorderd was hij uitgegroeid tot een steunpilaar van het archief, algemeen gewaar deerd om zijn persoon en taakopvatting. Naar buiten toe stond hij bekend om zijn on begrensde hulpvaardigheid voor wetenschappelijke onderzoekers: ze kwamen uit alle delen van de wereld om door hem in de notariële archieven wegwijs te worden gemaakt en van zijn grote kennis op economisch-historisch gebied te profiteren; vaak genoten zij dan gastvrijheid bij hem thuis. Een andere vorm van gastvrijheid, maar dan op het ar chief, was het verschaffen van onderdak en faciliteiten aan werkgroepen, zoals die van prof. mr. J. Th. de Smidt voor de bewerking van de sententies van de Grote Raad van Mechelen (die daartoe uit Brussel naar Amsterdam werden uitgeleend) en die van prof. dr. Th. van Tijn voor zijn demografisch onderzoek in de bevolkingsregisters: ook hier zat Hart achter. Overigens bleef hij steeds actief in het publiceren van zijn onderzoeks resultaten: de lijst van zijn geschriften telt ruim honderd titels. Ook in het vereni gingsleven was hij een geziene figuur en had hij in de jaren 1951-'56 zitting in het bestuur van onze vereniging, sedert 1953 als vice-voorzitter. Toen per 1 januari 1974 de functie van gemeentearchivaris vrij kwam, werd hij door de gemeenteraad tot dit ambt geroepen, hoewel hij de wettelijk vereiste academische graad niet bezat en voor de benoeming dus de dispensatie van de minister van C.R.M. moest worden verkregen. Die dispensatie werd zonder bezwaar verleend en was dan ook geen gunstbewijs, maar een daad van eenvoudige rechtvaardigheid: Hart was op dat tijdstip de aangewezen man en het was de kroon op zijn lange, succesvolle loopbaan. Bij zijn afscheid op 1 april 1976 vielen hem een welverdiende huldiging en een konink lijke onderscheiding ten deel. In zijn dankwoord sprak hij de hoop uit nog vaak te mo gen oogsten van wat hij had gezaaid. Helaas is hem dat niet lang gegeven geweest. De gevreesde ziekte, die zich bij hem openbaarde, sloopte binnen weinige jaren zijn krach ten en maakte op 27 september 1981 een einde aan het werkzame leven van deze bijzon dere man, aan wie het Amsterdamse archief en de geschiedwetenschap, met name haar economische tak, zoveel verschuldigd zijn. W. J. van Hoboken. [301] [300]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1982 | | pagina 7