Ter verduidelijking wil'ik het nog eens op een rijtje zetten. In de eerste druk kon de le zer op blz. 8 de definities van de Handleiding en van de Archiefwet vinden, op blz. 32 nogmaals die van de Archiefwet, maar nu met een korte toelichting, terwijl de definitie van de N. A.T. nergens werd genoemd. Op blz. 20 werd nog min of meer terloops de be- wijsfunctie van archiefstukken ter sprake gebracht, die als hoofdkenmerk een bespre king in verband met de definities had verdiend. De tweede druk bracht in zoverre een verbetering, dat nu op blz. 14 de definities van Handleiding en N.A.T. in één adem werden genoemd, maar die van de Archiefwet verdween uit dit verband en werd om on begrijpelijke redenen op blz. 54 onder het hoofd 'particuliere archieven' weggemoffeld, zonder dat op blz. 14 naar blz. 54 werd verwezen. In mijn bespreking van de tweede druk heb ik toen herinnerd aan de overeenkomst tussen de twee nieuwe definities en aan hun ontstaansgeschiedenis, waaruit blijkt dat de formulering van artikel 1 van de wet een navolging is van de definitie van de N.A.T. Om deze reden zouden juist deze twee definities duidelijk met elkaar in verband moeten worden gebracht. Wat zien we nu in de derde druk? Op de overigens ongewijzigde blz. 14 is de definitie van de N.A.T. voorzien van de toevoeging: 'Deze definitie heeft model gestaan voor die van de Archiefwet 1962 (zie blz. 53)'. Dat is dan tenminste weer een stapje in de goe de richting, maar de belangstellende lezer moet dan toch weer blz. 53 opzoeken om daar de ongewijzigde tekst van de tweede druk aan te treffen in een verband, waar nie mand de definitie van de Archiefwet zou zoeken. Ik herhaal de vraag, die ik bij de twee de druk stelde: is het nu echt zo moeilijk om de drie Nederlandse definities van het be grip archief in onderlinge samenhang te behandelen? Wanneer in een volgende druk op deze vraag het gewenste antwoord kan worden gege ven door een bewerking van het eerste hoofdstuk in bovenbedoelde zin, zal ik dankbaar zijn maar nog niet voldaan, want nu kom ik met mijn tweede bezwaar. Ik heb het hier boven al aangestipt: het betreft het punt van de bewijsfunctie van archiefbescheiden. In mijn bespreking van de eerste druk heb ik al opgemerkt, dat ook dit punt in het boek niet de plaats had gekregen die het toekwam, namelijk in datzelfde eerste hoofdstuk. Het kwam, en komt ook in de volgende drukken, pas ter sprake in de aanhef van het hoofdstuk 'Waarvoor worden archieven bewaard' (3de dr. blz. 26). Toegegeven dat de bewijsfunctie ook daar aandacht verdient, maar dat neemt mijn bezwaar niet weg, dat in het hele eerste hoofdstuk het woord 'bewijs' zelfs niet voorkomt. Toch had de be wijsfunctie daar heel goed aan de orde kunnen komen, en wel op blz. 14, waar vrij uit voerig wordt ingegaan op de betekenis van de bestemming van de stukken en van de formule 'naar hun aard bestemd'. Hoe komt het, dat de auteurs hierbij niet aan de be wijsfunctie hebben gedacht? Ik meen dat dit uit de context van blz. 4, vierde alinea, be grijpelijk wordt. Daar leest men, dat met de formule 'naar hun aard bestemd' wordt bedoeld 'dat ingezonden boeken, tijdschriften, brochures enz. geen archiefstukken zijn voor zover hun inhoud zich niet uitdrukkelijk richt tot het ontvangende orgaan, alsme de dat ambtenaren niet naar eigen believen kranteknipsels en dergelijke stukken aan de dossiers behoren toe te voegen. Wil men ze bewaren, dan is daarvoor de bibliotheek of een documentaire verzameling de plaats'. Uit deze bewoordingen blijkt duidelijk, dat de auteurs zich hier hebben gebaseerd op het betoog van de staatssecretaris van O.K.& W. bij de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer, welk betoog in extenso is opgenomen in de commentaar van Duparc en Hinrichs (aldaar blz. 10). Nu heeft deze interpretatie van een bewindsman door zijn officiële karakter meer ge wicht gekregen dan zij verdiende, want zij munt niet uit door duidelijkheid en miskent de kern van de kwestie: de bewijsfunctie. Ingekomen stukken worden niet als ar chiefstukken bestempeld omdat of voor zover 'hun inhoud zich uitdrukkelijk richt' tot de ontvanger (wat dat overigens mag betekenen), maar voor zover ze hem moeten die nen als bewijsstukken. Hiervoor mag ik verwijzen naar de N.A.T., blz. 6, in de toelich ting op haar definitie van archiefbescheiden: 'De geaardheid, waardoor bescheiden tot archiefbescheiden worden bestemd, is hierin gelegen, dat het de originele bewijsstukken zijn van specifieke handelingen van degene, die het archief vormt: uit dien hoofde moe ten zij immers bestemd worden geacht om uitsluitend te berusten onder degene, die ze heeft ontvangen of opgemaakt'. Ik geloof nog altijd, dat deze interpretatie de juiste is. Originele bewijsstukken: dus wel de officiële notulen van een gemeenteraadsvergade ring, maar niet de kranteverslagen daarvan. Specifieke handelingen: dus wel de behan deling van ingekomen brieven, die met de minuten of doorslagen van de antwoorden het bewijs van die behandeling vormen, maar niet het kennis nemen en vervolgens be waren van allerlei soorten van gedrukte publikaties, want dat is geen specifieke bestuurshandeling, dat kan iedereen doen. Naar mijn mening hebben de auteurs dus te veel waarde gehecht aan de door Duparc en Hinrichs gesanctioneerde interpretatie van de staatssecretaris en die van de N.A.T. over het hoofd gezien. Daar komt nog bij, dat de context van blz. 14 aanleiding kan geven tot het misverstand als zou de daar weergegeven interpretatie aan de N.A.T. zijn ont leend: hier worden immers de definitie van de N.A.T. en de interpretatie van de staats secretaris zó in één adem gepresenteerd, dat de onwetende lezer ze wel met elkaar in verband moet brengen. Kortom, ik hoop dat dit alles een volgende keer eindelijk eens kan worden rechtgezet. Wanneer dan tevens rekening kan worden gehouden met mijn eerder genoemde bezwa ren, zal het eerste hoofdstuk wel ten dele moeten worden herschreven, maar dat is het wel waard: in een gids voor de archieven mag geen onduidelijkheid meer blijven bestaan over de vraag wat een archief is. Moge de derde druk dan spoedig worden ge volgd door een vierde: ik wacht deze met bijzondere belangstelling af. W. J. van Hoboken. [372] [373]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1982 | | pagina 43